Erfgoeddrager: Lieve

‘Ik miste mijn vader verschrikkelijk’

Julia, Luca en Lieve zitten alle drie op basisschool De Hasselbraam, tegenover de kazerne in de Tuinstraat waar Lies Vogels tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde. Lies ontvangt de kinderen in de serre van haar huidige huis en zet hen wat lekkers voor. Dan begint ze te vertellen. Met haar 93 jaar kan ze zich nog veel herinneren van de oorlog. Ze was elf jaar toen het begon. Net zo oud als Julia, Luca en Lieve nu zijn.

Waarom ging uw vader naar Engeland?
‘Omdat hij bij de Marechaussee zat. Met andere militairen is hij aan het begin van de oorlog naar Frankrijk gelopen om daar mee te vechten. Onderweg hielp hij allemaal mensen. Een maand later staken ze over naar Engeland. Daar heeft hij in Londen heel erge bombardementen meegemaakt. Ondertussen wisten wij niet waar hij was. Dit was, naast de bombardementen, het ergste dat we meemaakten in ons gezin. Ik heb mijn vader jaren niet gezien. Ook kon je heel moeilijk contact met elkaar maken. Ik wist helemaal niet hoe het met hem ging. Een brief ging via via naar hem toe en was lang onderweg. Dan was nieuws al weer oud nieuws. Ik miste mijn vader verschrikkelijk.’

Hoe leefden jullie in de kazerne? 
‘Omdat we niet genoeg kolen hadden en niet alle kamers konden verwarmen, verbleven we in de keuken, waar een kacheltje was. Daar maakten we ook ons huiswerk bij een klein lampje, dat we ook nog van onder zwart hadden gemaakt, zodat er geen licht naar buiten kon schijnen. Dat was verboden. Eten haalden we bij de boer, op een gammel fietsje. Bij de groenteboer stond soms een lange rij. Als je dan aan de beurt was, kon het zijn dat alles al op was. We vermaakten ons met kaartspelletjes en gingen op tijd naar bed. Mijn broertjes sliepen samen op een kamer. Mijn moeder luisterde naar Radio Oranje. Ze zat dan met haar oor tegen de radio aan, anders kon ze het niet horen met ons spelend op de achtergrond.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘We gingen allemaal naar de stad om het te vieren. Het was één groot feest. Amerikaanse parachutisten landden in Son. Zij waren de eersten die binnenkwamen in Eindhoven. De volgende dag kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen. Zij hebben ons bevrijd. Wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje bij me – dat had je in die tijd als meisje – en heb veel handtekeningen gekregen die dag. Mijn vriendinnen van school, en dus de soldaten, mochten haar of zijn handtekening erin zetten op de datum van hun verjaardag. Ik had ook handtekeningen van beroemde mensen. Elke bevrijdingsdag kwamen de Amerikanen naar Eindhoven om de bevrijding weer te vieren en wij hielden veel contact met hen. We werden ook een keer uitgenodigd om naar Amerika te komen. Dat heb ik gedaan en toen heb ik nog een aantal van deze soldaten ontmoet die hun eigen handtekening herkenden. Ik heb dit boekje goed bewaard.’

 

Erfgoeddrager: Lieve

‘Ik ging in Bovenkarspel wonen want hier was het eten op’

Toos Kuit vindt het leuk om weer op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost te zijn. Ze heeft haar verhaal nog niet helemaal paraat, zegt ze, maar gelukkig heeft ze een printje meegenomen waar ze af en toe even op kan kijken om alles weer naar boven te krijgen. En dat blijkt heel goed te werken, zien Eliahna, Rosa, Lloyd, Lieve en Jolie.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Toen de oorlog net was begonnen, zagen we allemaal vliegtuigen in de lucht. Dat heeft veel indruk op mij gemaakt. Mijn ouders legden het wel uit, maar daar begreep ik als kind nog niet zo heel van. Pas later merkte je wat dat allemaal inhield. Maar ik zie het zo weer voor me: al die vliegtuigen in de lucht, het waren er zoveel! Ik weet nog dat er een gaarkeuken was bij de melkfabriek. Daar moesten we naartoe met een pannetje en uit hele grote bakken schepten ze er dan eten in. Je kreeg eten als je een bon inleverde. Op een gegeven moment was alles op de bon.’

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
‘In 1944, in het laatste jaar van de oorlog, zijn wij naar Bovenkarspel gegaan, want het eten was echt op. Met twee zussen ben ik een half jaar in Bovenkarspel gaan wonen. We gingen er ook gewoon naar school. Na de oorlog haalden mijn ouders mij en mijn zussen weer op. Dat was een dag fietsen, terwijl ze al zo verzwakt waren. De reis ging ook een stuk met de boot over het IJsselmeer; de hoge golven maakten me zeeziek. Misselijk kwam ik aan in Amsterdam. Daar had ik de bevrijdingsfeesten gemist. Ik was jaloers op mijn oudste twee zussen, die wel al die straatfeesten hadden meegemaakt. In Bovenkarspel waren niet echt feesten geweest.’

Had u een speeltuin waar u kon spelen?
‘We speelden gewoon op straat tijdens de oorlog, alleen overdag want ‘s avonds was het te gevaarlijk en mocht je niet naar buiten. De jeugdvereniging van de NSB marcheerde vaak door de straten en dat vonden wij niet leuk om te zien. Ze keken heel boos en liepen met een strak gezicht door de straten. Als ik ze zag, keek ik maar liever de andere kant op.’

Hoe was het ‘s avonds bij u thuis?
‘Alles was verduisterd en er was geen elektriciteit. Maar mijn vader had iets bedacht. Hij had een fiets op een soort balk vastgemaakt. Aan de fiets zat een draadje en dat draadje ging naar een lampje. Mijn zus ging heel hard fietsen en zo hadden we licht. Zodra ze stopte, ging het licht uit. Er waren later ook bijna geen kolen meer om in de kachel te doen. Weet je dat ik heb gezien dat een meneer die buiten bij het spoor kolen wilde pakken, in zijn hoofd werd geschoten? Hij heeft het gelukkig overleefd. De kogel hebben ze in zijn hoofd laten zitten. Zijn hele leven heeft hij met die kogel rondgelopen.’

Erfgoeddrager: Lieve

‘Ga terug naar dat rotland, zeiden ze tegen ons’

Ronald is in 1936 geboren op Java in Nederlands-Indië. Na de Onafhankelijkheidsoorlog ging hij op dertienjarige leeftijd op de boot naar Nederland. ‘Van het land waarvan ze zeiden dit is je moederland, moest ik ineens naar een land dat vaderland heette,’ vertelt hij aan Josje, Norah en Lieve van het MLA. De leerlingen hebben hun vragen goed voorbereid en beginnen met de oorlog in Nederlands-Indië.

Hoe was het tijdens de oorlogsjaren in Nederlands-Indië?
‘Ik ben opgegroeid in een tijd van veel oorlog. Als kind heb ik acht maanden in een interneringskamp van de Japanse bezetter gezeten. Je begrijpt zo jong al wel dat het niet meer zoals vroeger wordt. Dat je vanaf dan moet buigen voor de Jap. Want als je het niet deed, kreeg je een klap. Om je heen zag je ook kinderen doodgaan door de mazelen. Ik heb het doorstaan, maar kon niet meer lopen. Ik heb die tijd op het nippertje overleefd.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat is een complex verhaal. Na de Japanse bezetting riepen de Indonesische nationalisten de onafhankelijkheid uit. Toen kreeg je een oorlog, die noemen ze de Bersiap-periode, tussen Nederland en Indonesië. Die duurde tot december 1949. Mijn vader, die boekhouder was op een suikeronderneming, moest meteen in dienst van het Nederlandse leger. Daarna, toen ze met de zogenaamde politionele acties een suikerfabriek hadden heroverd, moest hij daar weer als boekhouder aan de slag. Maar voordat het zover was, kreeg hij eerst een half jaar verlof om naar Nederland te gaan om te herstellen van de ontberingen door de Japanse bezetting. Mijn vader was al ooit een keer in Nederland geweest, maar mijn moeder niet. Zij was een geboren en getogen Indo. Ik ging natuurlijk mee naar Nederland. Van het land waarvan ze zeiden dat het mijn moederland was, ging ik naar een land dat het vaderland heette. Per boot, een heel groot passagiersschip met de naam Willem Ruys, kwamen we aan in Amsterdam. Mijn vader ging na een half jaar terug en mijn moeder drie maanden later ook. Ze vonden dat ik in Nederland moest blijven. Ik zat in die tijd bij drie verschillende kostgezinnen; van school kwam helemaal niets terecht.’

Waar voelde u zich meer thuis?
‘Nederlands-Indië bestond niet meer toen ik vertrok. Het was voor mij toen geen vraag waar ik me thuis voelde. Het enige dat mij interesseerde als jongvolwassene was een beroep krijgen, geld verdienen. Ik was erg onzeker, onzeker over de toekomst. En onzekerheid is pijn. De grootste impact was het feit dat ik bij een minderheid hoorde. Je werd niet geaccepteerd. ‘Pindachinees’, ‘poepchinees’, dat soort dingen kreeg je naar je hoofd. Als je ruzie kreeg, zeiden ze: ‘Ga terug naar dat rotland’. Eigenlijk alles wat jongelui uit andere landen nu ook horen. Dat is dus nog steeds zo. Ik heb in mijn leven zoveel identiteiten gehad, daar moet je mee om zien te gaan. Je moet je aanpassen, want je weet dat dat een kwestie van overleven is.
Mijn ouders kwamen later weer terug naar Nederland, toen alle Nederlanders Indonesië uitgeschopt werden. Maar ik was natuurlijk zonder ouders gewend. Je bent op een hele andere manier gesocialiseerd zonder ouders. Toen ben ik in 1957 in dienst gegaan en daarna zeven jaar bij de luchtmacht als technicus gaan werken. Het was de tijd van de Koude Oorlog en ongeacht welk beroep je had gekozen, kreeg je zes maanden lang een commando-opleiding. Je moest je voorbereiden op oorlog. Dat was echt afzien.’

Bent u ooit nog eens naar Indonesië gegaan?
‘Ik heb altijd gezegd: “Ik ga niet terug, het is mijn land niet meer”, maar in 1994 ben ik toch nog een keer – na vierenveertig jaar – teruggegaan. Dat was heel heftig. Ik heb het kamp gevonden waar ik geïnterneerd was geweest. En dan overvalt je iets. Ik werd gewoon weer een klein jongetje. Een psycholoog zal het kunnen verklaren. Ik was toen echt de kluts kwijt.
Ik werd daar ook nog gearresteerd omdat ik foto’s maakte. Daarna was ik helemaal van de kaart. Ik kreeg af en toe black-outs. Later bleek dat ik PTSS heb, een posttraumatische stressstoornis. Ik heb altijd gedacht dat de verschrikkelijke dingen die ik als kind had gezien mij niets hadden gedaan. Maar toen, op mijn zestigste, kwam alles over mij heen. Ik heb in mijn jeugd veel erge dingen gezien. Er werd bijvoorbeeld op vrouwen gejaagd tijdens de oorlog. Ze hebben de vriendin van mijn zus weggehaald en die hebben we nooit meer teruggezien. Ik zie nog altijd de radeloosheid van mijn zus toen voor me. Het is erg dat je als vrouw vaak een prooi bent in een oorlog. Daarom zeg ik: meiden, houd elkaar in de gaten. Vriendschap tussen meiden is onbetaalbaar.’

De achternaam van Ronald is bij de eindredactie bekend.

Erfgoeddrager: Lieve

‘Soms deed ik mijn handen voor mijn oren om minder te horen’

Dré Korting was vier jaar toen de oorlog begon. Samen met zijn tienjarige zus Jose, zijn ouders en zeven andere broertjes en zusjes woonde hij aan de Tongelresestraat. Dré was de een na jongste van het gezin en kan zich nog veel herinneren van die tijd. Samen met zus Jose is hij naar ‘t Oude Raadhuis in Tongelre gekomen om Lieve, Jantje en Elisa van basisschool ‘t Karregat te vertellen over de oorlog. Samen halen ze veel herinneringen op. Als de een het niet meer weet, weet de ander het wel.

Hadden jullie genoeg te eten tijdens de oorlog?
‘Wij hebben geen honger gehad. Mijn broertjes en ik kochten eten bij de boeren. Dat was verboden, maar wij smokkelden dat op de fiets of slee mee naar huis. Ik moest dan op het vlees gaan zitten, zodat de Duitsers het niet konden zien. Dat was een avontuur, omdat ik bang was dat ze het vlees zouden vinden. We hadden ook etensbonnen, drie stuks per maand voor suiker, brood en koffie, die mijn ouders met andere gezinnen uit de buurt ruilden als wij geen koffie of suiker meer hadden.’

Moesten jullie wel eens in de schuilkelder?
‘Ik herinner me nog dat als er ‘s nachts vliegtuigen overvlogen ik samen met mijn broertje, waarmee ik in één bed sliep, onder de dekens kroop van angst. Daar bleven we net zolang totdat we niets meer hoorden. Als het luchtalarm afging en de vliegtuigen laag overvlogen, moesten we de schuilkelder in. Het was daar donker. Ik was altijd bang dat de bommen op de schuilkelder zouden vallen, maar gelukkig is dat nooit gebeurd. Soms deed ik mijn handen voor mijn oren om minder te horen. We hadden een olielampje in de kelder en er stonden banken met enkele kussentjes waar we op konden zitten, maar het was er zeker in de winter erg koud. Het rook er niet lekker en de binnenkant was van zand. Ook de buren kwamen vaak bij ons schuilen, waardoor het erg druk was. We hadden niets te eten. Wel lagen er zakken aardappels die mijn ouders daar verstopten voor de Duitsers. Als we weer uit de schuilkelder mochten, gingen mijn broertjes en ik kogelhulzen zoeken bij het spoor. Dat vonden we spannend en erg leuk.’

Gingen jullie naar school in de oorlog?
‘De school was bezet en daardoor hadden we geen les. Boer Faassen op de Loostraat had een grote stal die hij leegmaakte en daar kregen we dan iedere morgen les. Dat was heel leuk. De boerderij staat er nu nog steeds en als ik er langskom, denk ik nog terug aan die tijd dat ik daar in de boerderij les heb gehad. Als we vrij waren, had je geen speelgoed of zo om mee te spelen. Wel had ik een fiets waar geen echte fietsbanden meer op zaten. We deden er dan een tuinslag om, zodat we toch konden fietsen. Elektriciteit was er weinig. ‘s Avonds stond er een olielamp op tafel; in de winter was het koud en donker in huis. We wasten ons één keer per week in een teil met Sunlightzeep. We werden allemaal in hetzelfde water gewassen. We hadden geen shampoo, maar wel stofkammen omdat we vaak luizen hadden. Als we niet op school zaten, gingen mijn zusjes handwerken en de jongens bouwden tenten en natuurlijk deden we ook aan knikkeren, pintollen en knellen. We hadden ook een schommel in de tuin waar we veel gebruik van maakten.’

Konden jullie ook nieuwe kleren kopen in de oorlog?
‘Er was geen geld voor kleren. Als iets versleten was dan haalde mijn moeder de kleren met een tornmesje uit elkaar en draaide ze de stof om. Zo werd alles weer in elkaar genaaid. De binnenkant zag er nog goed uit en dan was het net of je weer iets nieuws aan had. De versleten buitenkant zat dan aan de binnenkant. Oude truien die te klein waren, werden helemaal uitgehaald. Dan knipte mijn moeder een draad los en kon je de hele trui uitrekken. Dat draad rolden we tot een bol wol en dan breidde ze er weer een nieuwe trui van. Ook hadden we een schaap waarvan we de wol met de handen uit elkaar moesten trekken om zo draad om mee te breien te krijgen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Ik zat op school toen we hoorden dat Eindhoven was bevrijd. We gingen liedjes zingen, het was een groot feest. Maar een dag later kwamen er toch nog bombardementen waar ik weer erg van schrok. Gelukkig duurden die maar een dag en was Eindhoven toch bevrijd. We zongen een liedje van ‘Boer Jansen op de boerderij’, hingen de vlaggen uit en dansten op straat. De bevrijders reden toeterend langs en zwaaiden naar ons. Meisjes die om waren gegaan met een Duitse soldaat werden op een stoel gezet en kaalgeschoren. Na de oorlog hebben we de bevrijders nog gezien toen we weer naar school mochten.’

Erfgoeddrager: Lieve

‘Maagvulling, dat was het!’

Lieve, Anas, Rob en Zoe van de Twiskeschool interviewen Ria Faber-Bakker die hen vertelt over haar jeugd in Amsterdam tijdens de Tweede Wereldoorlog. Mevrouw Faber-Bakker was ongeveer even oud als Lieve, Anas, Rob en Zoe toen de oorlog eindigde. Op de vraag of ze later nog bang was dat er opnieuw oorlog zou uitbreken, antwoordt ze dat ze destijds banger was voor de Koude Oorlog, tussen Rusland en het Westen.


Wat vond u het ergste aan de oorlog?

‘Het ergste wat me is bijgebleven is de Hongerwinter, het dieptepunt van de oorlog, en vooral in Amsterdam. Er was echt niets meer te eten. We moesten naar de gaarkeuken, zoals dat heette, met van die grote gamellen. We zouden het eten dat ze daar klaarmaakten, nu onze beesten niet eens geven. Er zat ook totaal geen voeding in. Maagvulling, dat was het. Het heette aardappelsoep, maar het was water met hier en daar een stukje aardappel. Er was geen brandstof meer en het was ontzettend koud. We mochten wel naar school en daar kregen we wat te eten. Ik kan me nog herinneren dat we suikerbieten en andijvie kregen. De andijvie zat in een groot vat, met veel zout om het goed te houden. Hele zoute andijvie met hele zoete suikerbieten… niet te eten! We kregen ook een keer een blik sardientjes. Mijn moeder heeft ons, heel verstandig, ze in kleine stukjes laten opeten. Sardientjes in olijfolie is vet en dat waren we helemaal niet meer gewend. Dan gaat het helemaal fout. Zoiets blijft je bij.’

Hoe konden onderduikers in leven blijven?
‘Dat deden ze onder anderen door het maken van lepeltjes van geldstukken. Je had toen nog een tweeënhalf cent stuk en een halve cent, en kijk, hier hebben we een gulden. Hier heb je een dubbeltje waarvan het hoofd is uitgezaagd. De onderduikers vermaakten deze munten in speldjes en theelepels. Het was voor hen tijdverdrijf en ze konden er ook wat mee verdienen. Deze hebben mijn ouders gekocht.’

Hoe wist u eigenlijk zeker dat de oorlog voorbij was?
‘Je mocht in de oorlog geen radio meer hebben, maar mijn vader had er een verstopt. En zo waren er veel meer mensen die een radio hadden verstopt. Op 5 mei wisten we daarom vrijwel zeker dat we bevrijd waren.’

Erfgoeddrager: Lieve

‘Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield’

Als Lieve, Benjamin, Pelle en Floor hun fietsen parkeren tegen het hek van het plantsoentje bij het veteranenhuis aan de Kamperfoelieweg, valt hen een witte betonnen zuil op met daar bovenop een feniks. Op de zuil is aan de ene kant 1940 ingekerfd en aan de andere zijde 1945. Het blijkt een oorlogsmonument te zijn, ter herdenking van de omgekomen burgers in de Tweede Wereldoorlog. Als de kinderen het veteranenhuis binnenkomen, ontvangt Aart Bax ze vriendelijk. Iedereen gaat zitten aan een grote ovale tafel en het interview kan beginnen.

Hoe ging het met uw vrienden in de oorlog? Had u veel vrienden?
‘Dat weet ik eigenlijk niet meer. Voordat de oorlog begon had ik een vriend, maar die is bij de Hitlerjugend gegaan. Toen de Duitsers binnenkwamen in 1940 hadden we spertijd: we moesten om 18 uur binnen zijn. Na die tijd mocht je niet meer op straat, tot ‘ s morgens 7 uur. We moesten zorgen dat we niet werden opgepakt, want dan zat je de hele nacht op het politiebureau. Dus waar moest je heen met een vriendje? In het begin waren de winkels en de bioscoop nog wel open. Maar later was er niks meer en kon je niets meer doen of kopen. Het was wel gezellig als we ‘s avonds stiekem via de tuintjes achter naar andere mensen gingen om spelletjes te spelen. We waren heel goed in sjoelen.’

Wat is het engste moment dat u heeft meegemaakt?
‘Als kind ben je niet zo bang. Voor mijn ouders was dat misschien anders. Bij het eerste bombardement hier in Noord, in juli 1943, zijn behoorlijk veel slachtoffers gevallen. Een broer van onze vader stond op de veranda te kijken en die zei meteen tegen mijn moeder: ‘Marie, dat feest gaat niet door, jullie gaan mee’. Dat vond mijn ouweheer geen goed idee. Hij wilde niet weg uit Amsterdam. We hebben toen wel drie maanden in Ransdorp gezeten, in een boerenschuur, totdat de koeien weer naar binnen moesten. Maar dat was de enige keer dat we vluchtten.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Door jatten en roven, grof gezegd. Het voedsel was van de Duitsers, onze vijand, dankzij hen hadden we geen eten. De regering had gaarkeukens gemaakt, waar ze een soort soep kookten dat meer water dan soep was. Tulpenbollen en brandnetels heb ik nooit hoeven eten omdat ik regelmatig de provincie inging. We haalden er roomboter uit een dorp. Het verwondert me nog steeds dat we de boter telkens naar Amsterdam konden krijgen. We hadden een bakfiets met luchtbanden en een transportfiets, waar 600 pakjes roomboter inzaten. Een keer ging ik met zo’n bakfiets vol roomboter naar het centrum van Amsterdam, over de scheepsbrug over het IJ. Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield. Hij heeft toen zijn zakken volgeladen met roomboter en mij een schop onder me kont gegeven. Twee weken later stond die punt van zijn schoen nog in mijn kont. Ik kwam er na de oorlog pas achter dat ik in feite al die tijd ben bezig geweest met smokkelen.’

Erfgoeddrager: Lieve

‘Zodra de boer weg was, aten wij de kattenbak leeg’

Op 18 maart fietsten Luuk, Max, Charlotte en Lieve van de Van den Brinkschool naar mevrouw Dikkie Bos. Haar kleinzoon was op bezoek om te helpen met de catering en natuurlijk ook om te luisteren naar zijn oma’s verhalen. De parkiet van mevrouw Bos liep opgewonden heen en weer in zijn kooi. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Bos, toen 11 jaar, met haar ouders en jongere zus aan de Veerweg.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Op verschillende manieren. Ten eerste was ons gezin bevriend met een Nederlandse militair, Anton. Hij wachtte bij ons in de buurt met een groep soldaten het moment af om te gaan vechten tegen de Duitsers. Elke dag kwam hij bij ons op de koffie. Toen hoorden we opeens, via een buurvrouw die hem was tegengekomen, dat het zo ver was: hij moest naar het front. Daar is hij gesneuveld. Later heeft zijn broer hem herbegraven op de Greb; dat was de juiste plek. Ook hoorde ik in mijn kamer het geluid van Duitse soldaten die over de dijk marcheerden richting de Greb: boem, boem boem! Ik wist zeker dat de oorlog was begonnen toen ik op een dag tegen mijn moeder zei: ik moet naar school, het is tijd. Maar toen moest ik thuis blijven, omdat het te gevaarlijk was.’

 Hoe was de eerste evacuatie kort daarna voor u?
‘Mijn vader moest helpen het vee te verplaatsen en mocht daardoor niet meteen mee op de boot. Mijn zus lag ziek op bed en die waren ze vergeten. Mijn moeder wilde daardoor niet weg. Later hoorden we dat ze met een wagen van het Rode Kruis naar een ziekenhuis in Nieuwpoort was gebracht. Op de boot hebben we nog gezwaaid naar een andere boot met opa en oma erin. Ik weet nog goed dat er een vrouw uit de buurt, die bij de NSB zat, op het dek stond te zwaaien naar de Duitse vliegtuigen. Die is toen naar beneden geslagen. Verder herinner ik me één gebeurtenis heel goed, daar heb ik later nog wel hard om gelachen. We moesten de hele tijd in het ruim blijven en daar dus ook allemaal onze behoefte doen in een ton, die vervolgens werd leeggegooid in de Rijn. Een keer viel de ton onderweg naar boven om en viel alle poep en plas over de mensen die daaronder lagen! Wij zijn die eerste keer trouwens in Groot-Ammers terecht gekomen bij een fabriek voor rioolbuizen. In die buizen kon je goed verstoppertje spelen.’

Waar ging u heen tijdens de evacuatie in 1944?
‘Eerst gingen we naar mijn tante in Bennekom. Van daaruit liepen we, met een kruiwagen vol spullen, langs Renswoude, Scherpenzeel en een slot in Zeist tot we in Bilthoven belandden. In het bijhuisje van een christelijke boer die met de Duitsers heulde. Men zei dat hij de beste boer van Bilthoven was. Maar wij kregen nooit te eten van hem. Ik moest, als oudste, naar de gaarkeuken om koolsoep te halen. Ik ben best vaak van de honger flauwgevallen in de rij. Die boer gaf zijn katten, die bij ons sliepen, zijn etensrestjes. Zodra hij weg was, aten wij snel de kattenbak leeg, best lekker. Ik heb zelfs gejat in de oorlog: een stukje spek van een mevrouw voor wie ik iets uit de kelder moest halen. Die honger zal ik niet vergeten. Toen mijn kleinzoon in Afghanistan gelegerd was, deed ik iedere week een schoenendoos met snoep en heel veel borrelnootjes op de post. Ik wilde niet dat hij honger zou hebben.’

             

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892