Erfgoeddrager: Kees

‘Mijn opa was onderwijzer maar in de avonden vervalste hij persoonsbewijzen’

Kees, Siebe, Vesper, Sophie en Ivo ontmoeten Frank Meelker, die het oorlogsverhaal vertelt van zijn opa. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig als hij zegt dat zijn opa een dappere man was. ‘Hij was erg overtuigd van zijn eigen ideeën, hij zag zijn taken en acties als een menselijke plicht.’

Wat kunt u vertellen over uw opa?
‘Ik heb mijn opa niet gekend. Hij is in januari 1945 omgekomen en ik ben geboren in 1954, dus ik heb het met hem nooit over de oorlog kunnen hebben. Thuis hadden we het wel over hoe vreselijk de oorlog was. Mijn moeder was een jaar of 9 toen mijn opa werd opgepakt door Duitse soldaten en later omkwam in een kamp. Ze heeft daar een trauma aan overgehouden. Ze was erg verdrietig omdat ze opgroeide zonder vader. Ik wist niet precies waarom mijn opa was opgepakt en mijn moeder wist dat ook niet want zij was destijds nog maar een klein meisje. Pas in 1998 toen er een journalist voor de deur stond en een boek schreef over de verzetsgroep ‘Gerretsen’, kwam ik erachter wat mijn opa allemaal had gedaan en ik was daar best onder de indruk van.’


Wat heeft uw opa gedaan?
‘Hij hielp al vluchtelingen uit Duitsland voordat de oorlog er was. Toen Hitler aan de macht kwam, wilden veel Duitsers al naar Nederland vluchten, zij waren tegen het fascistische Duitsland. Maar Nederland liet niet iedere vluchteling binnen. Mijn opa hielp hen in het geheim. Hij zat in verzetsgroep ‘Gerretsen’ en zij vervalsten persoonsbewijzen en voedselbonnen. Ze deden dit stiekem ‘s avonds in een school in de Transvaalbuurt waar mijn opa onderwijzer was. Overdag werkte hij als onderwijzer en in de avond werkte hij met andere verzetsstrijders aan de vervalste documenten of ging hij op zoek naar mensen die het konden vervalsen en die hij kon vertrouwen. In de school verbleven ook stiekem onderduikers.

‘Mijn opa en zijn verzetsgroep hebben ongeveer 10.000 persoonsbewijzen vervalst. De groep bestond uit zo’n tien tot twintig mensen in Amsterdam. Het vervalsen van persoonsbewijzen is niet heel makkelijk, want de Duitsers kwamen vaak met een nieuw persoonsbewijs. Dan moesten mijn opa en zijn mensen dat weer zien te vervalsen met andere inkt en ander papier. Er kwam heel wat bij kijken om zoiets goed te doen.’

Door wie is uw opa verraden?
‘Mijn opa had voor een Joodse-Duitse man een vervalst persoonsbewijs gemaakt. Deze man werd opgepakt en verhoord en heeft toen mijn opa verraden. Hij had heel veel mensen verraden. Na de oorlog is hij ook opgepakt, maar hij heeft geen strenge gevangenisstraf gekregen. Mijn opa werd opgepakt voor de ogen van mijn moeder, en mijn oma stond er daarna alleen voor met zes kinderen. Hij werd eerst gebracht naar een kamp in Amersfoort en daarna werd hij gestuurd naar kamp Westerbork waar hij moest werken. Maar ook in Westerbork was mijn opa altijd bezig om mensen te helpen een hart onder de riem te steken. Hij las voor, vertelde verhalen, las poëzie. In de verzetsgroep was zijn schuilnaam ‘Marsman’ geweest. Ik denk wel dat mijn opa zich ontzettend eenzaam voelde in het kamp en dat hij ook wel bang was. Het is niet niets om een vrouw met zes kinderen achter te moeten laten.

Na kamp Westerbork werd mijn opa naar Auschwitz gebracht. Hier werd er gevraagd wie er naar een ander kamp wilde gaan, dichtbij Frankfurt want daar was een nieuwe kamp. Ze zochten nog bouwvakkers. Mijn opa had zich hiervoor opgegeven want hij wilde niet in Auschwitz blijven, ook al was hij een onderwijzer en geen bouwvakker. In het nieuwe kamp is hij door de slechte omstandigheden – weer, slecht eten, geen drinken, zwaar werk, geen warme kleding – om het leven gekomen.’

Wat deed uw oma in de oorlog?
‘Mijn oma zorgde niet alleen voor haar kinderen tijdens de oorlog, zij had ook nog onderduikers in huis, dus je kunt makkelijk zeggen dat het daar een volle bak was. Op een dag was er een razzia in Amsterdam: alle Joden werden uit hun huis gehaald. Bij een Joods stel werden de ouders uit huis gehaald terwijl hun 2-jarige dochter in een kast lag te slapen. Dat meisje had niets gemerkt. De buren vonden het zielig en brachten haar naar de ‘Joodse schouwburg’, een plek waar de Joden werden verzameld voordat ze werden weggevoerd. Mijn oma hoorde het verhaal over het meisje en heeft haar bij de schouwburg opgehaald en mee naar huis genomen. Ze bleef hier tot na de oorlog en werd daarna herenigd met haar vader. Uiteindelijk zijn ze naar Australië geëmigreerd. Het meisje leeft nog, en af en toe spreek ik haar en dan heeft ze het over haar ‘moeder’, dus mijn oma, want voor haar was zij haar moeder.’

Erfgoeddrager: Kees

‘Pas later vertelde mijn vader mij het familiegeheim’

Dieuwke, Kees, Leo en Xavier van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid lopen voor het interview naar het huis van Dick Neijssel. Hij is de zoon van de in 2001 overleden Dirk Neijssel. Dick heeft veel verhalen over de oorlog gehoord van zijn vader. Onder andere over de speeltuin waar Dick al heel veel jaren tegenover woont. Daar was in de oorlog een Jodenmarkt en in het gebouwtje van de speeltuin werden stiekem verzetskrantjes gedrukt. ‘Op deze plek is heel veel gebeurd,’ begint Dick het interview.

Uit wat voor een gezin kwam uw vader?
‘Uit een heel arm gezin. Hij woonde in de wijk Kattenburg, bij het Scheepvaartmuseum. Deze woningen bestaan nu niet meer. Het gezin woonde maar kort in elke woning, omdat ze steeds door de opgelopen huurschuld uit hun huis werden gezet. Die huurachterstand ontstond omdat mijn opa op de grote vaart werkte en het hierdoor vaak lang duurde tot er weer geld binnenkwam en omdat mijn oma de prioriteit aan voedsel gaf. Ze gingen vaak naar de gaarkeuken, een voedselprogramma vanuit de gemeente. Van de gemeente kregen ze ook kleding. Op elk kledingstuk stonden dan drie kruisjes, zodat iedereen kon zien hoe je eraan kwam. Het was overleven, eigenlijk voerden ze al hun eigen oorlog. Ze moesten vechten en protesteren om meer geld en gelijke kansen te kunnen krijgen. Mijn vader had dolgraag dokter willen worden; die mensen waren een voorbeeld voor hem. Maar dat zat er niet in. Er was geen geld om hem te laten studeren en al was dat wel geweest, vraag ik me af of hij dat geworden was. Hij was heel technisch aangelegd. Dat bleek ook toen hij eerst bij een fietsenmaker en later bij een autogarage ging werken.’

Hoe kwam de familie in het verzet terecht?
‘Mijn vaders broer Karel ging op jonge leeftijd vechten in Spanje. Daar was Franco, een ‘vriendje’ van Hitler aan de macht. Franco was een fascistisch regime begonnen, net als Mussolini in Italië. Met z’n drieën wilden zij Europa veroveren. Toen Karel achttien was geworden, is hij naar Spanje vertrokken om zich daar aan te melden als vrijwilliger in de oorlog tegen het fascisme. Goed voorbeeld doet volgen, dus toen hier de oorlog begon, stond mijn vader vooraan om zich aan te melden bij het verzet. Maar hij was nog jong, het mocht niet van zijn broer. Toen heeft hij stiekem met een paar vrienden een garage waar militaire voertuigen van de Duitsers waren gestald in de fik gestoken. Toen zeiden ze van het verzet dat hij maar snel erbij moest komen, want “als jij op je eigen manier verzet gaat plegen, dan gaat het niet goed”. Mijn vader begon met pamfletten uitdelen, een soort kranten met verslagen over wat er écht in de wereld en vooral in Nederland gebeurde. ‘De Waarheid’ heette deze krant van de communistische partij. Zo bereikte de waarheid toch de burgers, want de normale kranten werden gecontroleerd door de Duitsers, die bepaalden wat in de krant kwam te staan. Dankzij kranten als De Waarheid, die ook wel op lantaarnpalen werden geplakt, wisten mensen op een gegeven moment ook dat Joodse mensen niet alleen gediscrimineerd werden, maar ook echt niet meer gewenst waren en afgevoerd werden. Zo konden sommigen op tijd onderduiken. Mijn vader had van het verzet de opdracht om Joodse kinderen naar onderduikadressen te brengen. Die werden veelal in Brabant en Limburg ondergebracht, omdat de kinderen daar een donkerder haarkleur hadden dan bijvoorbeeld in Friesland, en zo minder opvielen. Uiteindelijk is mijn vader in 1943 in het gewapend verzet gegaan. Dan kreeg hij bijvoorbeeld de opdracht om een overval te plegen op een wapentransport of, erger, om een mens te doden, te liquideren. Mensen zoals de zogenoemde Jodenjagers.’

Werd uw vader betaald in het verzet en had het verzet leiders?
‘Mijn vader werd betaald met voedsel. Op een gegeven moment moest hij onderduiken, omdat hij gezocht werd door de Duitsers. Ook dan werd je door het verzet onderhouden met voedsel. Je wist niet wie de leiders waren, zodat je niks kon verklappen als je werd opgepakt. Niemand die dat zou willen verraden, maar als de bezetters je pijn gaan doen om achter de waarheid te komen dan zwicht je wel en kun je toch namen gaan noemen. Pas na de oorlog kwam uit wie de mensen achter het verzet waren en dat het voornamelijk werd gerund met behulp van zwart geld. Dat zie je in de film ‘Bankier van het verzet’. Het was natuurlijk ook pas later dat deze verzetsstrijders werden onderscheiden met een lintje. In de oorlog werden ze, door de Duitsers, gezien als terroristen. Het was een gevaarlijke tijd en mijn vader is toen ook veel kameraden verloren. Mijn vader weigerde in eerste instantie zijn lintje, omdat prins Bernhard dat zou opspelden. Die was vroeger vrienden met de mensen die de oorlog gefinancierd hadden, aan de Duitse kant. Pas later is hij naar ‘onze’ kant gekomen. Uiteindelijk kreeg mijn vader in de Nieuwe Kerk het verzetskruis opgespeld. Het kruisje heeft altijd opgeborgen gelegen.
Weet je, ik ben net als mijn vader. Opstandigheid zit, denk ik, in je genen. Als je in het gewone leven jezelf uitspreekt omdat je het ergens niet mee eens bent dan zal je dat in een oorlog ook doen, maar dan extremer. In een oorlog is alles extreem. Maar waar je in het normale leven nog een ruzie kunt uitpraten, ligt tijdens een oorlog de winnaar op het kerkhof.’

Welk verhaal van uw vader is u het meeste bijgebleven?
‘Dat vertrouwde hij me pas tien jaar voor zijn dood toe. Het was een familiegeheim. Hij vertelde me dat hij in de oorlog de opdracht had gekregen om zijn stiefvader te liquideren. De tweede man van zijn moeder, waar hij een deel van zijn jeugd mee was opgegroeid. Ruim voor de oorlog waren hij en mijn oma al niet meer bij elkaar, omdat hij een foute man was die haar ook regelmatig sloeg. Tijdens de oorlog bleek dat hij nog steeds in de Rivierenbuurt woonde, tegenover de Dongeschool. Daar runde hij met zijn vriendin een zogenaamd lokhotel. Ze boden zogenaamd veilig onderdak aan Joden en eenmaal binnen tipten ze de Duitsers. Dan kregen ze zeven gulden vijftig per Jood betaald. Toen mijn vader hoorde dat deze man ook veel Joodse kinderen zogenaamd naar Brabant bracht voor een veilig onderkomen, om ze vanuit daar te laten deporteren, heeft hij de opdracht aangenomen en hem geliquideerd. Daar is toentertijd zelfs nog een foto van verschenen in de Brabantse Courant.
Het zijn dit soort heftige zaken waardoor de oorlog ook na 1945 voor mijn vader doorging. En niets hielp daartegen. Je kreeg alleen pilletjes tegen slapeloosheid en er was een ziekenhuis in Oegstgeest voor getraumatiseerde verzetsstrijders. Maar ook daar was hij te dwars voor. Daar is hij niet lang geweest. De oorlog is altijd actueel gebleven in ons gezin. Mijn vader werd leerkracht en heeft veel kinderen verteld over de oorlog. Dat deed hij heel goed. Maar ik heb als klein kind al naar beelden van Auschwitz moeten kijken. Dat had van mij wel anders gemogen.’

 

Erfgoeddrager: Kees

‘Ik had door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken’

Bram, Julius en Kees lopen in een paar minuten van school, het MLA in de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid, naar de Oranjekerk waar zij Frank Mansro interviewen over zijn leven in Suriname en hier. De jongens kennen wat Surinaamse straattaalwoorden. Tijdens het gesprek leren ze nieuwe woorden, mét de betekenis daarvan. Een volgende keer zijn ze welkom in het café van Frank Mansro, even verderop.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik ben geboren in Paramaribo. Toen ik drie was, verhuisde ik naar mijn oma in het district Coronie. Daar ben ik drie jaar gebleven en daar ging ik ook voor het eerst naar school. In Suriname is het heel normaal dat je een paar jaar bij je oma gaat wonen als kind. Na die drie jaar ging ik weer bij mijn moeder in Paramaribo wonen. Toen ik klaar was met school ben ik meteen gaan werken in de binnenlanden. Daardoor heb ik Suriname heel goed leren kennen. Niet alle Surinamers kennen hun land goed. Ik werkte bij de rivieren, waar ik moest meten hoeveel water er stroomde, zodat men de waterhuishouding van de binnenlanden kon reguleren. Ze wilden stuwmeren bouwen om energie op te roepen voor het winnen van bauxiet. Als je in het binnenland voor de overheid werkte, kreeg je extra betaald. Dus over mijn loon had ik niks te klagen. Ik was een gelukkig mens.’

Hoe vond u Nederland toen u hier voor het eerst kwam?
‘Mijn vader woonde in de jaren vijftig al in Nederland. Mijn moeder wilde mij altijd al naar hem toesturen, maar ik wilde dat niet. Ik ben in Nederland nooit bij mijn vader langsgegaan. Toen hij terugkwam naar Suriname zag ik hem pas weer voor het eerst. Als je in Suriname tien jaar bij de overheid werkte, kreeg je de kans om acht maanden met verlof naar Nederland te gaan. In 1975 – ik was toen 28 jaar – ben ik daarom toch naar Nederland gegaan. Uiteindelijk ben ik ook gebleven. Ik kreeg een baan bij het distributiecentrum van Albert Heijn en later bij Fokker. Nu heb ik al dertig jaar mijn eigen café hier in De Pijp. Natuurlijk is in Nederland alles anders dan in Suriname: de cultuur, het weer, het eten, de natuur. In Suriname is alles groen. Ik voel me vrijer en veiliger in de natuur. Dat mis ik wel. Toch vind ik het hier prettiger. Het leven hier is beter qua voorzieningen en mogelijkheden, en ik heb hier al mijn vrienden om mij heen.’

Wat weet u van het koloniale verleden van uw familie?
‘De koloniale tijd was een verschrikkelijk harde tijd. Zelf ben ik 83 jaar na de afschaffing van de slavernij geboren. Mijn ouders hebben het gelukkig ook niet meegemaakt. Mijn oma misschien nog wel. Er zijn geen verhalen uit mijn familie. Ik heb geprobeerd om dat uit te zoeken maar het is me niet gelukt. Achteraf had ik door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken. Nu komt er gelukkig steeds meer aandacht voor, ook op school. We moeten elkaar begrijpen. Dat kan alleen als we de geschiedenis kennen. Eigenlijk zou iedereen verplicht het boek van Anton de Kom moeten lezen. Dan zouden we elkaar misschien beter begrijpen en zouden mensen ook snappen waarom wij Zwarte Piet beledigend vinden. Toen ik vroeger bij Fokker werkte, maakte een collega van mij een keer een racistische grap. Ik maakte een grap terug en toen werd hij boos! Zelf bleef ik gewoon rustig toen hij die grap maakte, maar andersom was het een probleem.’

 

Erfgoeddrager: Kees

‘Het brood was zo wit, het deed pijn aan m’n ogen’

Joachim, Nout, Kees en Sam van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost interviewen Harriett Goldwasser-Broekman. De oorlog, beter gezegd de bezetting, begon op haar vierde verjaardag. Ze woonde toen aan de Hunzestraat in Zuid en verhuisde tijdens de oorlog naar Oost, voordat ze moest onderduiken. Een periode waar ze warme herinneringen aan heeft.

Hoe begon de bezetting voor u?
‘Op mijn vierde verjaardag, op 14 mei 1940. Dat was een hele rare dag. Mijn moeder was een oude taaie en die wilde altijd dat de dingen zo gewoon mogelijk doorgingen, ook mijn verjaardag. Ik heb uren boven aan de trap met haar gestaan, omdat telkens het alarm afging. Dan mocht je niet naar buiten, maar mijn moeder wilde per se taartjes halen. Die missie bleek onmogelijk. ‘s Avonds zat het hele huis vol met mensen, maar iedereen was bezorgd en verward. In het begin merk je als kind niet veel van de oorlog. Wel werd mijn vader in juni al gearresteerd door de Duitsers, omdat hij voor de oorlog Duitse vluchtelingen had geholpen. Dat is gelukkig met een sisser afgelopen en hij kwam weer vrij. Ik begon het te merken toen we een keer met vriendjes naar het park gingen en eentje een groot wit bord bij het park voorlas: “Voor Joden verboden.” Dat vriendje vroeg of wij Joods waren. “Nee,” zeiden we en ging het park in. Wij wisten niet dat we Joods waren. Het was het begin van de Jodenwetten en van wat Joden allemaal niet meer mochten. Het werd steeds strenger en enger. Mensen werden van straat geplukt en gevangengenomen, mensen werden uit huizen gehaald. Het was heel griezelig. Wij moesten plotseling verhuizen naar een andere buurt, een zogenoemd getto in Oost, waar alle Joden naartoe moesten. Ik moest ook naar een Joodse school, terwijl ik niet Joods ben opgevoed. De Joodse scholen waren verschrikkelijk. Kinderen verdwenen, de klassen werden steeds leger en er stond iedere dag een andere onderwijzer voor de klas. Mijn ouders wilden het gezin zo lang mogelijk bij elkaar houden. Dat hebben ze tot mei 1943 kunnen rekken. Toen moest ik onderduiken.’

Bij wie ging u onderduiken?
‘Bij mensen in Zeist. In die plaats zaten veel onderduikers. Dominees daar werkten samen met verzetsgroepen. Mijn ouders doken onder in Enkhuizen. Dat onderduiken ging heel raar. Mijn oom stond op een dag bij ons voor de deur en mijn koffertje was al door mijn moeder ingepakt. Ze had de ster van al mijn kleren gehaald. Samen met mijn oom ben ik toen met de trein naar Zeist gegaan. Ik vond het daar wel prettig. In Amsterdam was het griezelig. Allemaal zieke kinderen en iedere dag werden er mensen weggehaald. In Zeist woonde ik tussen de bomen in een prachtig huis bij hele lieve mensen. Als enig kind in mijn eigen familie was het opeens heel druk in een gezin met vijf zoons en een dochter. Ook de vier oudste zoons moesten oppassen niet opgepakt te worden om te moeten werken in Duitsland. Dat had iets heel avontuurlijks. Ik trok veel op met de jongste zoon; samen hebben we kattenkwaad uitgehaald, dat vond ik wel leuk. Ik kon lekker veel buitenspelen, al woonde er naast ons een NSB-gezin; de kinderen zaten bij de Jeugdstorm. De familie heeft mij altijd als hun eigen kind beschouwd. Ik voelde me nooit een buitenstaander. Toen ik mijn achtste verjaardag vierde, hebben ze al hun familie uitgenodigd en was er speciaal voor mij een taart gebakken.’

Hoe was de Hongerwinter daar voor jullie?
‘Ik heb een hekel aan kou en heb daar de meeste herinneringen aan. Maar er was ook honger en na de oorlog ben ik nog heel ziek geweest, omdat ik het eten niet kon verdragen. Mijn pleegvader is een keer naar Friesland gegaan om toch wat eten te kunnen krijgen. Mijn pleegouders waren heel goed in het regelen van eten. Het was weinig, maar we sloegen geen maaltijd over. Een paar keer kregen we wat van de gaarkeuken, maar dat was gewoon gekleurd water, dat was walgelijk. Op een gegeven moment had je de voedseldroppings. Het verhaal gaat dat Zweden wittebrood via vliegtuigen had gestuurd, maar dat is niet helemaal waar, het kwam per schip. Mijn pleegvader had brood te pakken gekregen en haalde me daarvoor uit bed. Voor mijn gevoel deed het kijken naar het brood pijn aan je ogen. Het was zo wit. Zoiets had ik in jaren niet gezien. Het brood smaakte als cake.’

   

Erfgoeddrager: Kees

‘Als we blijven leven lust ik nooit geen koekjes meer!’

Vanaf De Hasselbraam lopen Joppe, Kees, Stephanie en Joep naar het appartement van Nel Machiels. De stoelen staan netjes op anderhalve meter afstand in deze coronatijd. De deur wordt een stukje open gelaten. Nel heeft van alles over de oorlog al klaar liggen om te laten zien. ‘Vannacht ben ik nog opgestaan om dit schriftje van de kleuterschool te pakken.’ Nel Glabeek was zes jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en twee broers aan de Van Dijckstraat in Eindhoven.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘Er was weinig van alles. Kleding, eten, kolen om te stoken… Van natte kranten maakten we ballen. Die lieten we drogen om daarna te kunnen stoken. In de bossen bij Gerwen haalden we dennentutjes – zo noemden we in Brabant dennenappels – om de kachel mee aan te maken, waarna de ballen erop konden. Bij gebrek aan schoenen, liep ik op klompen. Aan mijn jurk werd elk jaar een stuk gebreid door mijn lieve tante, die bij ons inwoonde. Ook moesten radio’s en spullen van koper ingeleverd worden bij de Duitsers. Voor eten ging mijn vader op een fiets met houten banden naar Lieshout, vijfentwintig kilometer verderop. Bij een boer ruilde hij sigaren voor wat meel of een half broodje. Daarvoor fietste hij dus 50 kilometer, zodat ons mam een keer pannekoekskes kon bakken.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Dat  was me toch een feest. Mijn moeder en ik gingen naar de stad. Daar was muziek en er was van alles te doen. De bevrijders trokken in een grote colonne van tanks en vrachtwagens dwars door de stad. Soldaten zwaaiden en deelden snoepjes uit. Op de markt dansten we in een kring en hosten we in het rond. Twee dagen lang was er feest. Aan het eind van de tweede dag stonden we achter op de plaats. Er kwamen allemaal hele mooie ballonnen naar beneden. “Moet je eens kijken,” zeiden we tegen elkaar. Tot een buurman riep dat we allemaal naar binnen moesten. “Dat zijn geen ballonnen! We krijgen zo een bombardement!” Ons pap pakte een tafel en zette die als beschutting onder het raam. We scholen eronder en ik moest plassen, maar dat mocht niet. Mijn vader wees naar de koektrommel. Dat wilde ik niet. “Als we blijven leven lust ik nooit geen koekjes meer!” Na het bombardement kwam mijn oudste broer thuis uit de stad. Onderweg naar huis had hij allemaal mensen geholpen. Ook dode mensen, die hij op karren moest leggen. Wij zijn toen nog met de gewonde dochter van de buurman naar de EHBO-post in het Villapark gegaan. Toen we haar weer thuisbrachten, zag ik de volwassen zoon van de buurman liggen. Zijn kleren waren helemaal weg en zijn buik lag helemaal open. Ik heb die jongen daar zien sterven. Dat zie ik nu nog voor me. Dat die jongen daar dood lag te gaan.’

Was het daarna veilig voor jullie?
‘We moesten ons huis uit vanwege een splinterbom die in onze tuin terecht was gekomen. We zijn toen bij vrienden van ons pap gaan wonen. We legden alle bonnen bij elkaar en deelden alles. Samen met hun dochtertje, die van mijn leeftijd was, ging ik ‘s morgens in de rij voor de winkels staan. Ik vond het best gezellig bij hen, maar er was nog steeds weinig. Hun prachtige houten bankstel werd helemaal opgestookt. Weer thuis was de bom weggehaald, maar waren al onze ramen kapot. Die zijn toen dichtgetimmerd met hout. Er werden Engelsen bij ons ingekwartierd. Die hebben nog in mij poëziealbum geschreven.’

       

Erfgoeddrager: Kees

‘Vader bleef maar doortrappen’

Koen, Viggo en Kees van basisschool De Weidevogel wonen alle drie in Durgerdam op de dijk. Daar woont ook al 55 jaar Waling van Wijngaarden. Dat is meteen al leuk: een buurman interviewen! Tijdens de oorlog was meneer Van Wijngaarden wel jong, maar sommige dingen herinnert hij zich nog goed. Hij woonde in die tijd in de Indische buurt. Dat was nog een vrij nieuwe buurt, vlakbij een park en bij het water.

Had u het door dat het oorlog was?
‘Nou, dat kan haast niet want ik was nog zo jong. Maar ik kan me nog heel flauw herinneren dat ik vliegtuiggeronk hoorde en ook het schieten. Het was een beetje eng allemaal. Ik heb later van mijn broers gehoord dat bij ons thuis in de keuken altijd een tas met broodjes en kleding klaarstond. Dat was voor als er een bom op het huis zou vallen, dan konden we meteen weg. Maar dat is gelukkig nooit gebeurd.’

Woonde er ook NSB’ ers bij u in de buurt?
‘Bij sommige buren hingen posters voor het raam, en vlaggen met hakenkruisen. Die waren van de NSB. Naast ons woonde een NSB-familie. Met hun zoon speelde ik wel. Pietje Goudriaan heette ‘ie. Het was geen onaardige jongen, hoor. Hij liep aldoor in een zwart uniform want hij zat bij de Jeugdstorm. Ik had weleens een beetje ruzie met hem. Aan de achterkant van onze huizen hadden we een balkon en als ik weer eens kwaad op hem was, riep hij over die balkons: “Wat is er Waling, wat is er?” En dan riep ik terug: “Dat zwarte pak dat je aan hebt, dat stinkt. Dat vind ik een vies uniform. En jullie hebben een rot Hitler-vlag.” Dat zei ik en ging weer naar binnen. Ik reageerde mijn boosheid een beetje op hem af.’

Werden er ook mensen die u kende door de Duitsers afgevoerd?
‘Dat gebeurde meestal ’s nachts. Op de hoek van onze straat zat een drukkerij, Rotgans heetten die mensen. Ze hadden zoons met wie ik wel eens speelde. Die mensen waren ineens afgevoerd. Alles wat van waarde was in die drukkerij hebben ze toen geroofd.’

U hebt tijdens de oorlog ook nog in Wierden gewoond. Hoe kwam u daar terecht?
‘Op een gegeven moment ging het een stuk slechter in Nederland. We hadden niet meer zoveel te eten. De christelijke school waar ik op zat, de Derde Elthetoschool, regelde dat je kon worden geplaatst bij een gastgezin in de provincie om aan te sterken. Zo kwamen wij terecht bij de familie Ter Haar uit Wierden, dat is in Overijssel. Alleen moest je er zelf zien te komen. Eerst bracht mijn vader mijn oudere zus erheen, op de fiets. En begin 1943 gingen ook ik en mijn broer Hessel naar Wierden. Wij waren inmiddels 5 en 6 jaar oud. We gingen op de fiets bij mijn vader, die was oersterk, één voorop en één achterop. Mijn moeder had als proviand, pannenkoeken gebakken en water mee gegeven. Onderweg zagen we overal Duitse soldaten, bij het luchtafweergeschut, bij bruggen en rivieren…het was voor ons een avontuur. Onderweg vielen we in slaap, maar vader bleef maar doortrappen. Onvermoeibaar leek het. Na een paar dagen kwamen we aan in Wierden, op de Almelose Straatweg, het nummer ben ik vergeten. Daar werden we hartelijk ontvangen door de boerenfamilie Ter Haar. De vader van het gezin noemde ik opa. Hun twee zonen, Jan en Henk, waren een stuk ouder dan ik. Op de boerderij woonde ook dochter Dine en haar man Mans, en natuurlijk mijn eigen zus Gerrie. Opa werkte op de boerderij aan de overkant als boerenknecht. Ik werd liefdevol opgenomen in de familie, maar had aan het begin wel vreselijke heimwee. Ik had daar gelukkig wel veel vriendjes en ging ook gewoon naar school. Graag speelde ik bij op de boerderij aan de overkant. Het was een fijne tijd. Mijn broer Hessel zat bij de familie Lozeman die ook in Wierden woonde, maar dan helemaal aan de andere kant van het dorp. Ik zag hem niet vaak. Wel drie jaar heb ik bij die familie gewoond. Ik heb ook altijd contact met ze gehouden.’

Bent u ooit gevlucht voor de Duitsers?
‘In april 1945, ik was intussen 7 jaar en zat nog altijd bij de familie Ter Haar, stond ik met Henk voor het huis. We voelden dat er wat broeide. Opeens stopte een Duitse legerwagen bij ons en stapten er Duitse soldaten uit. Ze begonnen in de voortuin schuttersputten te graven. Dat deden ze ook bij de andere woningen aan de overkant. Het huis stond midden in het frontgebied. De Wehrmacht bezette de voorkant van de woning, dat was een soort erker, en plaatste er mitrailleurs. Wij moesten drie dagen en nachten een schuilkelder in. Die schuilkelder was in de wekkelder, die lag een paar meter onder de grond. Vroeger hadden de mensen nog geen koelkasten, en daarom stopten ze de groente en fruit in wekpotten en zetten die dan luchtdicht in de wekkelder. Zo konden ze in de winter ook groente en fruit eten. Van die kelder had de familie Ter Haar een schuilkelder gemaakt. Om de kelder lagen nog zakken zand als kogelvangers. Ik heb doodsangsten uitgestaan. We schuilden daar met vijf personen, ook de buren zaten er met z’n drieën. Er werd zwaar geschut in stelling gebracht, hoorde ik opa zeggen. Je kon stiekem kijken, maar eigenlijk mocht dat niet. Toen begon het… De hel brak los. Mitrailleurvuur uit het voorhuis en langs de Rijkstraatweg. Nog hoor ik de kogels fluiten en inslaan. Ik heb doodsangsten uitgestaan. Tijdens een frontpauze wilde de buurman even naar zijn huis. Opa raadde het hem nog af, maar hij ging toch. Buiten ontplofte er een mortiergranaat. De buurman was op slag dood.’

         

Erfgoeddrager: Kees

‘Om aan eten te komen, zochten we graan op het land van boer Jansen’

Mevrouw Van Soest ontving Branwen, Kenza, Amber, Kees en Rutger van Et Buut vriendelijk in haar huis in Zaandam. Zij vond het fijn om de kinderen mooie verhalen te vertellen. Maar soms had ze ook wel wat moeite om iets naars te vertellen. Het was dan te emotioneel voor haar.

Heeft u meegemaakt dat er Joodse kinderen werden meegenomen?
‘Ik was zes jaar toen ik voor het eerst naar school ging. In datzelfde jaar begon de oorlog. Een vreselijke tijd, niet te begrijpen. Ik woonde in de Burgermeesterbuurt en zat op de Klaas Katerschool, waar nu de Fluxus zit. Op een dag werden alle Joodse kinderen de klas uit gehaald. Wij werden de school uitgejaagd en moesten vluchten.’

Zag u op straat veel gevechten?
‘We hebben gezien dat er op de Burcht en de Prins Hendrikkade werd gevochten en dat er tien mensen werden neergeschoten. De doden werden in vuilniswagens afgevoerd en anderen werden opgepakt en in vrachtwagens afgevoerd. Je moest heel erg oppassen op straat.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis waren mensen ondergedoken, kennissen maar ook vreemden. Ik vond dat spannend. Soms dook de broer van mijn moeder bij ons onder. Hij verstopte zich in de kledingkast in de gang. Een keer werd midden in de nacht door de Duitsers op de deur gebonsd. Klaas, mijn broer, moest mee. Mijn zus is snel naar de overbuurman gegaan om te waarschuwen dat de Duitsers kwamen en dat ze moesten vluchten. Ons gezin, mijn ouders, mijn broer en zus en ik, vluchtten ook. In jolletjes (roeibootjes) gingen we via de sloten het weiland in. Ons huis keek namelijk uit over de weilanden en molen de Poelenburg.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Om aan eten te komen, moesten we graan zoeken op het land van boer Jansen. Het graan maakten we fijn zodat mijn moeder er koekjes van kon maken. Als er echt niets te eten was, kregen we bloembollen, zoals tulpenbollen en narcissenbollen. Of zelfgemaakte pudding. Dat smaakte heel vies, het leek net een drankje. Soms moesten we dagen lopen om aan eten te komen. Dan gingen we langs bij kennissen die een boerderij hadden. Onze familie woonde in Friesland en stuurde wel eens spek en aardappelen. Maar het kwam nooit bij ons aan, de Duitsers hadden het al in beslag genomen. Soms moesten we eten stelen, dat deden we dan bij mensen die fout waren in de oorlog.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892