Erfgoeddrager: Karlijn

‘Ik woonde in de oorlog bij mijn oom en tante op ‘t Hofke’

Tyche, Wouter en Karlijn wandelen met z’n drieën vanuit hun school ‘t Karregat in Eindhoven naar het Oude Raadhuis, een buurthuis vlakbij. Daar gaan ze de 94-jarige Lenie Verheijden interviewen. Een beetje spannend vinden ze het wel, stel je voor dat ze moet huilen? Onderweg bespreken ze samen wat je dan het beste kan doen. Mevrouw Verheijden ontvangt ze in een gezellige kamer, ingericht zoals vroeger. En van een aardige vrijwilliger van ’t Oude Raadhuis krijgen de kinderen Ranja.

 

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde in de oorlog bij mijn oom en tante op ‘t Hofke. Mijn tante kon geen kinderen krijgen en daarom wilde ze mij van mijn ouders ‘lenen’. Mijn oom en tante waren wel heel lief voor mij en ik heb het ook wel goed gehad in de oorlog want ik was daar het enige kind. Mijn dertien broertjes en zusjes woonden gewoon bij mijn ouders in Budel. Ik had veel speelgoed en hoefde geen snoep te delen. We moesten wel oppassen voor de overburen. Dat waren NSB’ers. We mochten bijvoorbeeld niet hardop ‘rotmoffen’ zeggen, want stel je voor dat ze dat zouden horen en ons zouden verraden…’

Had u genoeg te eten tijdens de oorlog?
‘Wij hadden gelukkig altijd genoeg te eten. Het eten was wel op de bon, maar wij hoefden het niet met veel mensen te delen. Mijn oom ging vaak op het land werken, in ruil voor rogge en melk. De rogge liet mijn oom door de molenaar malen tot meel en daar bakte mijn tante vervolgens brood van. Mijn tante karnde altijd de melk. Dit deed ze om de melk langer houdbaar te maken. Ze stampte met een speciaal stuk hout net zo lang in de melk totdat deze dikker (en zuriger) werd. Ik dronk dat niet want ik vond het vies. Ik zat op de huishoudschool en daar leerde ik naaien. Op een gegeven moment ben ik door een boerin gevraagd om voor haar kleren te komen naaien en verstellen. In ruil kreeg ik ruil dan boterhammen. Tijdens de oorlog zaten we altijd in de keuken. Dat was de enige ruimte die verwarmd was. Dat komt omdat we de kolen op rantsoen kregen. Dat betekent dat we maar een beetje kregen, net genoeg om mee te koken en een kamer te verwarmen. In de keuken organiseerde ik voor mijn vrienden dansfeestjes. Soms waren er wel veertien of vijftien vrienden. Ik borduurde dan voor iedereen een broche met daarop DZZ, wat de afkorting was voor Dansen Zonder Zorgen. We dansten toen niet zoals jullie dat nu doen. Wij deden aan stijldansen. Walsen deed ik het liefste en omdat we van de Duitsers geen radio mochten hebben, draaiden we muziek op een platenspeler. Helaas zonder chips of drinken want dat hadden we niet.’

Wat was het ergste en het mooiste wat u hebt meegemaakt in de oorlog?
‘Wat ik nooit meer vergeet zijn de treinen met veewagons vol mensen van wie je alleen de bedroefde, angstige gezichten kon zien door de spleten in de zijkanten. Ons huis stond tegenover het spoor en daardoor zag ik deze treinen regelmatig voorbij komen. Ik wist toen niet waar ze naar toe gingen, maar ik voelde wel dat het niet goed was. Tijdens de bevrijding, op 18 september 1944, zag ik allemaal oranje ballonnen naar beneden komen, dat zag er vrolijk uit dus ik ben naar buiten gelopen om er naar te kijken. Vlak daarna hoorde ik bombardementen, en toen bleek dat de oranje ballonnen lichtkogels waren die de Duitsers hadden afgeschoten om te weten waar ze konden bombarderen. Ik zag op dat moment ook heel laag een brandend vliegtuig over vliegen. Ik ben toen heel snel weer naar binnen gerend. Het mooiste wat ik heb meegemaakt was de bevrijding. Toen zijn we allemaal naar de binnenstad gegaan om feest te vieren. De afspraak was dat we allemaal verkleed zouden gaan. Ik kwam iemand tegen die verkleed was als Hitler. Hij vertelde mij dat hij niet zo goed wist hoe hij verkleed moest gaan en daarom maar hiervoor gekozen had. Hierdoor viel hij wel op. Op deze jongen werd ik verliefd en ben ik mee getrouwd.’

Erfgoeddrager: Karlijn

‘Ik kreeg van mijn moeder les op het schip’

Meneer Stallinga leek erg blij met het bezoek van Karlijn, Chimene en Sophie van de Michaëlschool in Leeuwarden. Toen ze binnenkwamen, zette hij meteen de rugleuning van zijn elektrische stoel rechtop en begroette iedereen hartelijk en enthousiast. Het was dat hij vertelde dat hij herstellende was van een longontsteking en (nog) niet helemaal zichzelf was. Anders hadden ze nooit geweten dat deze hartelijke, vrolijke en enthousiaste meneer eigenlijk ziek was.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik woonde met mijn ouders op een schip dat, toen de oorlog uitbrak, in Breda lag aangemeerd. Ik was 5,5 jaar. We voeren ook regelmatig naar Duitsland waar we veel aardige mensen leerden kennen. Zo wist ik ook dat er niet alleen maar ‘rotzakken’ als de SS’ers leefden in Duitsland. Ik kreeg van mijn moeder les op het schip, ligplaatsonderwijs noemde je dat, en om de 6 weken leverde mijn moeder mijn opdrachten in op de school in de buurt (in Breda) zodat ze konden zien hoe het met mijn schoolwerk ging. Ik vond het varen met mijn ouders leuk maar ook een beetje eenzaam. Ik kon namelijk niet echt vrienden maken omdat ik steeds te kort op een school zat.’

U liep naar Antwerpen, wat mocht u allemaal meenemen?
‘De Nederlandse militairen in Breda hadden tegen ons gezegd dat we moesten vluchten naar Antwerpen. Ik kon niet zoveel meenemen omdat we moesten lopen. We hadden ook een hond die we helaas achter moesten laten. Mijn moeder was zwanger van mijn zus en kon mij dus niet dragen. Onderweg kwamen wij regelmatig in bombardementen terecht en dat heeft heel veel indruk op mij gemaakt. We hebben veel dode mensen en dieren gezien. Mijn moeder werd onderweg zelfs bijna per ongeluk neergeschoten. Er lagen soldaten in greppels die Duitse vliegtuigen uit de lucht probeerden te schieten. Toen mijn moeder ging schuilen voor bombardementen, zag ze niet dat achter de bosjes een greppel was waar iemand met een mitrailleur lag om vliegtuigen naar beneden te halen. Mijn vader gelukkig wel en hij kon haar net op tijd aan de kant duwen. Om aan eten te komen, liepen we langs boerderijen om spullen die wij zelf nog hadden, te ruilen tegen eten. Daar moesten we vaak heel ver, soms dagen, voor lopen. En dan werd het ingepikt door de Duitsers of NSB’ ers. Maar soms pikten we zelf ook eten, bij gaarkeukens bijvoorbeeld, want er was nooit genoeg voor iedereen. Als je achteraan in de rij stond, kon je het wel vergeten. Dus dan gingen we stiekem alle pannen langs met een lepel om toch te proberen iets te eten. In Antwerpen was het iets rustiger. Doordat we zoveel hadden gevaren, ook naar Antwerpen, kenden we de stad al.’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘Mijn vader moest onderduiken omdat ons schip een soort magazijn (onder andere vliegtuigonderdelen van vliegtuigbouwer Fokker) was voor het verzet. Wij hebben hem toen een tijdje niet mogen zien. Er werden mijnen geplaatst in het water, ook waar ons schip lag. Zo heb ik schepen van anderen, onder wie kennissen van mijn ouders, de lucht in zien gaan omdat ze tegen een mijn aanvoeren. Door zo’n mijn ben ik een vriendje kwijtgeraakt. Maar voor mij was het meest indrukwekkende de angst. Er was altijd angst. Angst voor de Duitsers maar ook voor andere Nederlanders die ‘fout’ waren in de oorlog en je konden verraden als je volgens hen iets verkeerds zei. Na de bevrijding kwam de oorlogswinter. Dat was verschrikkelijk: er waren veel mensen maar veel te weinig eten. Veel kinderen werden van huis gestuurd door hun ouders en kwamen in pleeggezinnen in bijvoorbeeld Leeuwarden terecht zodat we tenminste te eten kregen.’

Erfgoeddrager: Karlijn

‘Onthouden hoe leuk het was vóór de oorlog…’

Mevrouw De Groot-Papegaaij is geboren in de Rapenburgerstraat, waar ze tijdens de oorlog ook naar school ging. Haar vader was Joods, haar moeder niet. Daardoor heeft haar vader de oorlog overleefd. Hoewel Anna de Groot-Papegaaij zelf niet Joods was, werd ze wel Joods opgevoed. In het begin droeg ze ook de ster, totdat haar moeder het te gevaarlijk vond. Toen moest ze ook naar een andere school. Voor mevrouw De Groot-Papegaaij was de oorlog een heel angstige tijd. Ze was altijd bang dat haar vader opgepakt zou worden. Ze zag haar familie verdwijnen. Een zus en een oom zijn ondergedoken, zij hebben de oorlog overleefd, maar de rest van de familie is omgekomen in Auschwitz en Sobibor.

Had u het leuk op school?
“Ja, ik had een leuke school, we zaten met kinderen van alle geloven door elkaar. Maar op een gegeven ogenblik mochten niet-Joodse kinderen niet meer samen in een klas zitten met Joodse kinderen. Al mijn vriendjes en vriendinnetjes gingen naar een andere school en ik bleef achter met een stuk of drie-vier kinderen uit mijn klas, Mijn school werd een Joodse school en alle Joodse kinderen uit Amsterdam kwamen daar naartoe. Ik herinner me dat ik dat heel naar vond, ik was al mijn vriendjes en vriendinnetjes kwijt. Daarna zat ik in de klas met alleen maar Joodse kinderen. Soms kwam er een vriendje of een vriendinnetje ineens niet meer en dan vroeg je je af of ze weggehaald zouden zijn en of ze ooit nog terug zouden komen. Of zouden ze ondergedoken zijn? Want dat deed je soms, als je dat kon betalen.”

Wist u waar uw zus ondergedoken zat?
“Wij hadden geen idee. Ze was een dochter uit het eerste huwelijk van mijn vader. Ze was in de oorlog in verwachting geraakt, dat wisten wij niet. We wisten ook niet waar ze was, zelfs niet of ze nog leefde. Toen de baby geboren moest worden, heeft een fijne dokter ervoor gezorgd dat mijn zus in het ziekenhuis terechtkwam. Wij woonden tegenover het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis en achteraf bleek dat ze daar lag en dat haar baby dus bij ons aan de overkant geboren werd. Mijn vader had geen idee dat hij op dat moment grootvader werd. Na de oorlog stond mijn zuster ineens weer voor de deur: ‘Hier ben ik’. Nadat we tweeënhalf jaar niet wisten waar ze was, wat er met haar was gebeurd en of ze nog leefde… ”

Hoe voelde u zich tijdens de bevrijding?
“Ik was dolblij, ik kon het eigenlijk niet geloven. Maar dan komt natuurlijk het verdriet. Want dan wacht je: komen mijn zusters terug, komen mijn tantes terug, komen mijn ooms terug, nichtjes en neefjes, komen mijn vriendinnetjes terug? Helemaal niemand. Behalve een oom en een zuster van mij die waren ondergedoken, verder kwam niemand terug. Ik was dus blij dat de oorlog afgelopen was, maar tegelijkertijd miste ik zoveel mensen. Ik moest helemaal opnieuw beginnen. Ik had ook wel niet-Joodse vriendjes en vriendinnetjes, maar ik miste alle anderen, die vriendschappen. Die krijg ik nooit meer terug. Ik kan er alleen maar goed aan blijven denken, hoe leuk dat was vóór de oorlog.”

Erfgoeddrager: Karlijn

‘’

In 1939 fietst Wim naar Luxemburg met mensen van de kerk. Eenmaal daar krijgen de mannen een telegram, dat zij direct terug moeten komen; ze moeten het leger in.

Wat deden de Duitsers toen zij Nederland binnenkwamen?
Toen ze hier kwamen, hingen ze meteen hakenkruizen op. Op elk pand dat in gebruik was zag je dit terug, vreselijk. Radio en dekens moest je inleveren. Maar als ze kostbare dingen zagen, werd dit ook afgepakt. Ik had mijn radio niet ingeleverd. Maar je moest erg voorzichtig zijn als je naar radio luisterde. De Duitsers probeerden de zenders en ontvangers te vinden.  De koningin was gevlucht toen Nederland bijna verslagen was. Op dat moment waren de mensen erg boos en gooiden ze hun wapens neer. Maar via de radio, Radio Oranje, gaf ze ons moed en daar zijn we haar nog steeds dankbaar voor.

Welke gebeurtenissen zijn u het meest bij gebleven?
Wij moesten met zes soldaten de duinen in om de Duitsers, die met parachutes naar beneden kwamen, in de gaten te houden. Wij moesten ze direct neerschieten, omdat anders wijzelf neergeschoten zouden worden.
Mijn vrouw heeft tijdens de oorlog een joods jongetje, met gevaar voor eigen leven, naar Groningen in veiligheid gebracht. De jongen had namelijk geen familie meer. Zij waren vermoord. Ik ben erg trots dat mijn vrouw dat voor die jongen heeft gedaan.
Wat mij vooral is bijgebleven, dat de joden weg wilden vluchten. Zij betaalden vissers een hoop geld, zodat zij met hen weg konden varen. De Duitsers schoten  de boten naar de bodem. Dat was ontzettend heftig om te zien.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Eerst was ik een krijgsgevangene en werkte ik op het kantoor van de moffen. Daarna kreeg ik het aanbod om les te geven op een Duitse school. Ik dacht: “Les geven bij de moffen? Nee, nooit van mijn leven.” Na lang getwijfeld te hebben, heb ik het aanbod toch aangenomen. De jeugd kon er immers niets aan doen dat er oorlog was. Op de school werkte bijna alleen maar mensen die anti-NSB waren. Bijvoorbeeld de leerkracht Engels sprak ook alleen maar Engels. Hij wilde geen Duitser zijn. Er werd mij gevraagd om in de aula les te geven over de oorlog. Ik mocht alles vertellen. Ook wat er niet goed was aan de oorlog. Deze kans heb ik met twee handen aangegrepen. We wilden niet dat de jeugd de oorlog normaal zou vinden. Toen de invasie bezig was en de NSB’ers vluchtten, zat ik zonder huis. Een leerling had mij een tip gegeven over het huis in de Meloenstraat. Daar zou een NSB’er hebben gewoond, waardoor ik dat huis misschien zou kunnen krijgen. Ik stuurde een brief, waar ik snel antwoord op kreeg.  De zus van de NSB’er wilde het huis graag verhuren. Zij was gelukkig tegen de NSB. In dat huis heb ik nog papieren gevonden en een badge met een hakenkruis. Door dit aan de Duitsers de laten zien redde het mijn leven toen ze mij wilde neerschieten. Zo’n badge hadden namelijk alleen de mensen met hoge rangen bij de NSB. Toen de vorige bewoner van het huis vrij kwam, wilde hij het huis weer terug hebben. Na een proces bij de rechtbank, mocht ik er toch blijven wonen, omdat ik in Den Haag werkte en hij in Delft.

Erfgoeddrager: Karlijn

‘Drie onderduikers onder het hoedenatelier’

Riet Hamersma-van Empel (81 jaar) was vier jaar toen de oorlog begon. Aan David, Floris, Arwen en Karlijn van de Meidoornschool vertelt ze over haar  Moeder, die een dameshoedenzaak had, en over de drie onderduikers in hun huis. Omdat Riet verder weg woont, kwam ze dit op school vertellen en konden ze een kijkje nemen bij haar ouderlijk huis!

Hoe kwamen de onderduikers bij u in huis?
Ze kwamen in 1942 bij ons in huis, ik was toen zes jaar dus dat kan ik me nog goed herinneren. Het was een echtpaar en later kwam ook de zoon bij ons:  Maurits, Dora en hun zoon Kick van Kleef. Ze woonden in Amsterdam Oost en kenden mijn moeder goed. Ze waren Joods en toen ze een brief kregen dat ze zich moesten melden voor de trein naar kamp Westerbork is het echtpaar op de tram gestapt naar de Witte de Withstraat en bij mijn moeder ondergedoken.

Waar was hun zoon Kick?
Kick zat al een paar maanden in Kamp Molengoot in Hardenberg. Vanaf 1942 was dit een kamp voor Joodse mannen. Hij kon uit het werkkamp ontsnappen met hulp van het ondergronds verzet. Op een dag is hij achteraan in de rij gaan lopen en sprong hij in een greppel. Een boer kwam hem later die dag ophalen met een fiets. Ze gaven hem eten, kleren en hij ging toen in de trein van Zwolle naar Amsterdam. In Amsterdam stonden aan de voorkant van het station allemaal Duitsers, dus is hij naar de achterkant gelopen en met de tram naar de Witte de Withstraat gegaan. Kick en zijn ouders hebben drie jaar ondergedoken gezeten en hebben de oorlog overleefd.

Waar waren zij verstopt?
Er was een luik in het atelier van mijn moeder. Mijn moeder had geregeld dat als er een razzia kwam, zij via dat luik helemaal naar de straatkant konden kruipen waar een schuilruimte was. Voor die schuilruimte was een dubbele wand gemaakt die beschilderd was met stenen, zodat het leek alsof dat het einde van de ruimte was. Ze sliepen ‘s nachts op matrassen in het huis en elke morgen moesten die matrassen weer via het luik onder de grond worden verstopt. Overdag hielp Doortje met het huishouden.  Mijn moeder had heel veel graan gekocht voor de oorlog. Dat graan maalde ik in een koffiemachine en Doortje maakte daar deeg van. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker en die bakte daar brood van. Maurits hielp met de administratie van de winkel en Kick hielp met het maken van de hoeden en hij had een grote kaart waarop hij bijhield hoever de geallieerden optrokken. We kregen kranten en boeken van mijn tante en er werden spelletjes gedaan. Zo kwamen we de tijd door.

Hoe kon je geld verdienen in de oorlog?
Mijn moeder maakte en verkocht dus hoeden. En van dat geld kon ze op de zwarte markt eten kopen. Voor een paar kilo aardappelen moest ze 100 gulden betalen, dat is zo’n 45 euro! Vooral in het laatste jaar heeft ze veel geld verdiend met het vermaken van hoeden. Dat kostte 5,50 gulden per vermaakte hoed. Er waren namelijk geen nieuwe materialen meer te verkrijgen, dus nieuwe hoeden konden niet gemaakt worden. Mijn moeder kreeg van de ondergrondse wel extra bonnen voor de onderduikers, maar die bonnen kon ze niet bij haar eigen bakker omruilen. Die zag dan dat ze extra brood kwam halen. Een keer is mijn moeder uit de rij gehaald, omdat ze niet bij die bakker brood mocht halen. Gelukkig is dat goed afgelopen. In onze tuin hebben we ook tabaksplanten gekweekt en voor die gedroogde tabaksbladeren kregen we ook best veel geld.

Fotografie: Saskia Gubbels

Na de oorlog is het contact blijven bestaan. Kick was als een broer voor mij. Zes jaar geleden is hij overleden, maar we hebben nog steeds contact met zijn zoon en zijn vrouw en dat is wel heel bijzonder. 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892