Erfgoeddrager: Kai

“Een vriend van mij gaf me een hele mooie pijl en boog mee toen ik naar Nederland ging met de woorden: “die zul je daar wel hard nodig hebben!” Ik had echt geen idee waar ik terecht zou komen!”

We komen binnen in een warm en prachtig huis ingericht met allerlei mooie spullen uit Indonesië en Papoe New Guinea. We worden ontzettend hartelijk ontvangen door Huib en zijn vrouw en zijn zoon met vriendin die over is uit Balie. De kinderen voelen zich meteen op hun gemak en vinden het heerlijk bij Huib. Hij kan ook prachtig vertellen!

Waren jullie arm of rijk?

Wij waren arm als je kijkt naar geld maar heel rijk als je kijkt naar andere dingen.

Wat herinnert u zich van Indonesië?

Ik had een baboe die me dagelijks naar school bracht. Op een keer, ik was 4 jaar, was ze er niet en ben ik alleen naar huis gelopen. Achteraf bleek dat heel gevaarlijk omdat kinderen vaak ontvoerd werden en als lokaas werden gebruikt en ruilmiddel. Ik kwam toen gelukkig iemand tegen die ik kende op een bedja, soort bakfiets, die heb ik geroepen en hij heeft me toen naar huis gebracht omdat hij wist waar ik woonde.

Is er familie van u overleden in de oorlog?

Ik herinner me mijn nichtje Maudi. Zij ging boodschappen doen voor haar moeder en toen ze thuiskwam was haar hele familie uitgemoord. Haar vader moeder, broers, zusters. Ze is toen zo geschrokken dat ze in 2 dagen kaal werd.

Jouw familie heeft in een Jappenkamp gezeten, hoe was dat?

Mijn vader heeft heel lang uit de kampen kunnen blijven. Hij kleedde zich in een sarong en overviel pakhuizen voor rijst om aan mensen te geven die honger hadden. Maar op een gegeven moment is hij verraden en opgepakt.

In het Jappenkamp was er geen melk en hadden veel kinderen last van hongeroedeem., dan heb je een hele dikke buik omdat je geen eten hebt

Het leven was heel heftig in het Jappenkamp. Mijn vader werd gemarteld en zijn rug werd stuk geslagen.

Wanneer ging u naar Papoea New Guinea?

Toen ik 4 jaar was vluchtten we naar Papoea New Guinea. Ik reed op mijn driewielertje en mijn vader met een geweer in zijn handen zei:’ nu is het tijd om te vertrekken!’ Hij pakte mij met het driewielertje en al op en zette me in een vrachtwagen met matrassen aan de zijkanten. We moesten onder de matrassen gaan zitten omdat de matrassen de kogels tegenhielden.

Hoe zag uw huis in Papoea New Guinea eruit?

Wij hadden het huis zelf gebouwd van oude tractorkistjes, palen van omgezaagde bomen en palmbladeren gebruikten we voor het dak. Het huis was heel groot, 6 meter breed en 18 meter lang. Mijn ouders hielden veel van dansen dus ze hadden een hele grote woonkamer gemaakt. We hadden een oude grammofoon en dansten de tango en de Engelse wals. We konden dus heerlijk hollen door het huis.

We woonden 80 meter van het strand en niet zo ver van de bewoonde wereld.

U heeft veel wapens aan de muur hangen; waar werden die voor gebruikt?

Ik heb een zwaard/mes dat ik altijd bij me had. Wanneer je in Papoea door de bossen liep kon er een wurgslang op je hoofd vallen. Dus ik was altijd alert; als dat gebeurde hield ik mijn mes omhoog en kronkelde de slang om dat mes en doodde ik de slang.

Ook hadden we speren om vissen te vangen en een pijl en boog om dieren te doden.

De kris is een heilig wapen, dat mag alleen worden doorgegeven aan iemand persoonlijk met de belofte dat je er met een goede energie mee omgaat. Wanneer de kris uit zichzelf een stukje uit de schede komt. Betekent dit dat er iets vreselijks gaat gebeuren.

Waaiers met mesjes werden gebruikt om mensen af te schrikken als je werd aangevallen. Je moet je dus voorstellen dat aan deze waaier allemaal mesjes zitten! Dat ging zo! (zal vragen of Huib zo n waaier mee neemt naar de eindontmoeting zodat ze het kunnen demonstreren.)

Ging u daar ook naar school?

Er was een missieschool waar ik naar toe ging die was opgericht door missionarissen. Om daar te komen gingen we met een pontje en daarna moesten we nog 5 km lopen naar de school. We liepen op blote voeten over het hete asfalt, smorgens was het al 32 graden en smiddags als we terugliepen 45 graden. We begonnen daarom ook heel vroeg, al om 08.00 uur.  Als we teruggingen met het pontje gingen we heerlijk zwemmen!

Er was een prachtig koraalrif voor de kust waar prachtige visjes zwommen, ik zwom iedere dag onder water om dit te bewonderen, dat was zo mooi! Zwemmen had ik geleerd van de hond dus ik zwom op zijn hondjes….

Ook had ik heel veel eelt onder mijn voeten en mijn vader haalde 1x per week de steentjes eruit.

Deed u ook andere activiteiten?

Ik voetbalde ook heel graag. Op een keer hielp ik mee met een varken roosteren en vroeg de meneer wat ik graag wilde hebben; voetbalschoenen zei ik. Mijn moeder vond dat niet kunnen en was boos. Voetbalschoenen moesten uit het buitenland komen en waren heel duur! Maar de meneer gaf ze me toch! Mijn vriendje was de linkerkant met voetballen en ik de rechterkant dus hij kreeg de linkerschoen en ik de rechter. Zo hebben we vaak wedstrijden gewonnen!

Hoe was het om in Nederland te komen en te wonen?

Heel erg beroerd. Ik had geen idee waar ik terecht kwam. Een vriend van mij gaf me een hele mooie pijl en boog mee met de woorden: “die zul je daar wel hard nodig hebben!” Ik had echt geen idee hoe Nederland er uit zag!

Toen ik aankwam stond ik daar alleen in een kort broekje, wat was het koud!

Ik vond het ook heel moeilijk. Mensen zagen me als een ander ras omdat ik er anders uit zag. En ik sprak Nederlands maar met een klemtoon. Ik werd ook regelmatig gediscrimineerd. Als ik naar de bioskoop ging en ik bijna aan de beurt was voor een kaartje gingen grote jongens voor me staan:” wat moet je blauwe ga achteraan sluiten! Dan begonnen we te vechten maar die jongens wisten niets van de Indonesische vechtkunst dus ze waren zo geveld!

Ook tijdens mijn werk heb ik meegemaakt dat een collega niet wilde dat ik meereed, hij zei:’ in principe neem ik geen kleurlingen mee’ Dan kun je wel boos worden maar dat moet je dus niet doen.

Als je gewoon vriendelijk blijft en vrolijk doet los je vaak al veel op.

**

Kinderen gaven na het interview aan dat ze graag willen vertellen over:

  • Hoe het was in het jappenkamp en wat er gebeurde met Maudi, zijn nichtje.
  • Leven in Papoea New Guinea / Wapens en gebruik
  • Hoe het was om in Nederland te komen

Het verslagje is ook naar de docent gestuurd met de vraag of de kinderen ernaar willen kijken en nog een keer willen kijken naar wat ze graag willen vertellen.

Erfgoeddrager: Kai

‘Als jongetje van 9 moest ik met andere kinderen de wc’s schoonmaken’

Kai en Simen gaan op bezoek bij Anton Stephan, geboren in 1933 in Bandoeng op het eiland Java in voormalig Nederlands-Indië, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Op 13 jarige leeftijd kwam meneer Stephan naar Nederland. Hij vertelt de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven uitgebreid zijn verhaal. In de kamer vallen de grote kleurrijke schilderijen op, die zijn vrouw heeft gemaakt.

Hoe was uw jeugd voor de oorlog en hebt u een leuke jeugdherinnering?
‘Ik heb een leuke jeugd gehad met veel vrijheid, tot mijn negende. Omdat mijn vader vlieginstructeur was, woonden we op een kleine vliegbasis. Ik zag iedere dag vliegtuigen opstijgen en dalen. Tussen de middag was het siëstatijd en werd er niet zo goed op ons, kinderen, gelet. Ik ben wel eens met enkele vriendjes onder het prikkeldraad door gekropen om zo’n vliegtuig van binnen te bekijken. Toen was mijn vader heel boos.

Er was veel ruimte en met de fiets of autoped maakte ik hele tochten. Je deed alles buiten, bijvoorbeeld met een katapult op vogels schieten. Wij hadden veel bediendes in huis, maar dat was in die tijd en op die plek normaal. Als je een beetje inkomen had, had je bediendes. Zij hoefden niet hard te werken en verdienden niet veel, maar woonden in bij het gezin. Er was veel standenverschil in die tijd. Ik werd bijvoorbeeld met de bus naar school gebracht en dan mochten de kinderen van de hogere rangen voorin, daarachter zaten de lagere rangen en achterin de kinderen van de laagste klassen. Dat was zo van hogerhand bepaald en de buschauffeur moest zich daaraan houden. Maar als wij eenmaal op school waren, gingen wij gewoon met elkaar om.’

Hoe komt het dat u in verschillende kampen hebt gezeten tijdens de oorlog?
‘De Japanse oorlog is een zwaar onderwerp voor me. Mijn vader is in de begindagen van die oorlog overleden. Ik was toen pas 8 jaar. Mijn vader was vlieginstructeur bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) en kreeg de opdracht een olieveld op Borneo te verdedigen tegen de Japanners. Maar de overmacht van het Japanse leger was te groot. Ze hadden geen schijn van kans. De Nederlanders moesten op bevel de binnenlanden in vluchten en zijn daar vermoord door de Dajaks, een inlands volk.

In maart 1942 was de capitulatie en werd Nederlands-Indië bezet door Japan. Eerst werden de Nederlandse mannen opgepakt en te werk gesteld, bijvoorbeeld aan de Birmaspoorlijn. Japan nam het bestuur over en de Nederlandse mannen, die het bestuur voerden, werden in kampen gestopt. De vrouwen en kinderen bleven achter. Die moesten in eerste instantie in één wijk in de stad wonen, dat was beheersbaar voor de Japanners. Ze mochten bijna niets meenemen. Zo kwamen er bijvoorbeeld acht gezinnen in één huis te wonen, waar voorheen één gezin woonde. Toen de wijk te vol was, werden we op de trein gezet, naar midden-Java. We reisden onder erbarmelijke omstandigheden. We kwamen in Semarang aan, waar we in een weeshuis werden geplaatst. We moesten alles zelf doen en iedereen moest meewerken. Zo moest ik, met een aantal andere kinderen de wc’s schoonmaken. En omdat er te weinig wc’s waren, was dat een heel vies karweitje.

Toen ik 10 werd, moest ik naar een jongenskamp. We leefden daar met 80 jongens in één klaslokaal. Daar moesten we ook alles zelf doen, bijvoorbeeld de grond omspitten en planten verzorgen. Ik heb daar een jaar gezeten. Er waren 800 jongens en later ook nog 400 oudere mannen. Na een jaar waren er 50 jongens overleden en 300 oudere mannen, door slechte omstandigheden, honger en ziektes.

Nadat de Japanners weg waren, ontstond in Nederlands-Indië de republiek Indonesië. Mijn moeder en ik hadden elkaar weer gevonden en het lukte mijn moeder wonderwel om een treinkaartje te kopen. Maar onderweg werden we opgepakt door de Indonesiërs en weer in een kamp gezet. Dat was wel minder streng, we hoefden niet meer hard te werken en er waren beter medische voorzieningen. We bleven wel in leven, maar we waren gewoon gijzelaars. Zo hebben we nog een jaar in een kamp gezeten onder de Indonesiërs.’

Hoe ging het toen u terug was in Nederland?
‘Alle mensen met gemengd bloed moesten terug naar Nederland. Maar daarvoor moesten we wéér in een kamp, maar nu van de Nederlanders, om te wachten op transport naar Nederland. De bedoeling was om in Nederland aan te sterken en dan weer terug te keren naar Indonesië om de boel weer over te nemen en om de oude situatie weer te herstellen. Daarom werden we ‘repatrianten’ genoemd.

Mijn moeder had een nieuwe man leren kennen, een theeplanter. Hij kon niet terug naar zijn plantage, want zijn stuk grond was in handen van de republiek Indonesië. Mijn moeder werd ernstig ziek als gevolg van de omstandigheden in de kampen. Haar werd geadviseerd naar Nederland te gaan. Omdat zij zo ziek was, mochten we met het vliegtuig in plaats van de boot, die er maanden over deed. Wij waren in een week in Nederland.

Het was de bedoeling dat we terug zouden gaan naar Indonesië, maar dat is nooit meer gebeurd. Hoewel de firma, waar mijn stiefvader voor werkte, aandrong op terugkeer, nam hij uiteindelijk het besluit die ‘mooie’ baan niet te nemen. Het gezin dat vóór ons was gegaan, is daar vermoord.’

Erfgoeddrager: Kai

‘Vlak voor het einde van de mis vielen er ineens twee bommen de kerk binnen’

Met de auto gaan Kai,  Angelo en Christoffer van Basisschool Het Zaanplein naar Purmerend. Daar woont Jan Bosman in een seniorenflat. Hij is in 1934 geboren en bijna 89, maar voelt zich nog jong. Meneer Bosman groeide op tijdens de Tweede Wereldoorlog met zijn ouders, twee oudere zussen en oudere broer in Amsterdam Noord. Hij was de jongste. Van zijn familie is nu niemand meer over.

Moest u ook onderduiken?
‘Ik hoefde ik onder te duiken want ik was nog jong. De Duitse bezetter wilde op een gegeven moment dat alle mannen boven de 16 jaar en ouder gingen werken in Duitsland. Maar zo oud was ik nog niet. We hadden ook geen onderduikers in huis, dat durfden mijn ouders niet want dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders zaten ook niet in het verzet. Om in verzet te gaan moet je toch ook een beetje een held zijn en dat waren heel veel mensen, waaronder mijn ouders niet. Als held kon je natuurlijk ook neergeschoten of opgepakt worden.’

Had u ook Joodse vriendjes?
‘In onze straat woonde drie Joodse gezinnen. Toen de Duitse bezetters nog niet zo streng waren speelden wij gewoon als jongens en meisjes allemaal door elkaar, Joods of niet Joods. Maar na 1942 mocht dat niet meer. Er woonde ook ene NSB-gezin met kinderen. Daar speelden we ook mee. Als kind dachten we; wat maakt het allemaal uit. Maar van de grote mensen mochten we niet meer met hun spelen.’

Heeft u de hongerwinter meegemaakt en hoe was dat?
‘Ik heb heel erg de hongerwinter meegemaakt. Het is een heel apart hoofdstuk en het was heel erg. We hadden niet te eten en aten toen bloembollen en suikerbieten. Gelukkig waren er wel aardige boeren vlakbij, in de Beemster. Zij gaven gelukkig wel eten aan degenen die dat kwamen vragen. Maar sommige boeren gaven alleen eten als ze wat konden ruilen; dat was wel jammer, want de echt arme mensen hadden niks om te ruilen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat is het bombardement op de Ritakerk geweest, dat was vreselijk. Op zondag 17 juli 1943 werd gevierd dat de Ritakerk 25 jaar bestond. Toen hadden ze bedacht dat alle schoolkinderen naar die kerk moesten. Er werd gezongen en gedaan. Ik was negen jaar en zat ook in die kerk. Ineens ging het luchtalarm. Iedereen moest binnen blijven, we mochten het gebouw niet uit. Ik zat in het voorste gedeelte van de kerk. Vlak voor het einde van de mis vielen er ineens twee bommen de kerk binnen. Mijn vriend Anton zong in het koor. Het hele koor sprong in paniek van 8 meter naar beneden. Voor velen ging dat goed, maar Anton’s knie werd verbrijzeld. Nog altijd loopt hij met een stijf been. Twee misdienaars beiden 13 jaar werden gedood, net als negen andere mensen die in de kerk zaten.
Een ander erg verhaal gaat over de Hollandia Kattenburgfabriek. Daar maakten ze regenjassen en die fabriek stond vlak bij ons huis. Er werkte daar voornamelijk Joodse mensen. De Duitsers hadden die fabriek overgenomen, dat is een lange poos goed gegaan voor die Joodse werknemers, maar op 11  november 1942 ging het mis. Ik was daar in de buurt aan het spelen op straat, toen er ineens  allemaal Duitse overvalwagens aan kwamen rijden. De hele fabriek werd afgezet.  We zagen dat alle Joodse mensen het gebouw uitgeslagen werden en in de auto’s werden gegooid. Ze zijn weggevoerd. Ik stond erbij en keek ernaar. Dat was heel erg. Ook hun familieleden werden uit hun huizen gehaald. In totaal zijn meer dan achthonderd mannen, vrouwen en kinderen weggevoerd naar Duitse concentratiekampen. Maar acht mannen zijn er levend teruggekomen.’

 

 

Erfgoeddrager: Kai

‘Het voedselpakket stortte door het dak van de bijkeuken!’

Jo van der Mije wil graag haar verhaal vertellen. Ze woont in een aanleunwoning in het Reinaldahuis. Kai, Max, Daan en Boris van de Bos en Vaartschool gaan bij haar op bezoek. Het mooiste was wel het dagboek van haar vader, Daan mocht er een stuk uit voorlezen.

Wat kan u zich van het begin van de oorlog herinneren?
Ik was 8 jaar toen de oorlog begon, ik woonde aan de Leidsevaart 70. Mijn ouders hadden een kruidenierswinkeltje. Ik had een oudere broer en een jonger zusje, nog een baby. In 1944 kreeg ik nog een broertje. Op 10 mei 1940 zat mijn vader naar de radio te luisteren, “Dit is ernstig” zei hij. Het was oorlog. Na vijf dagen capituleerde ons land en ik zag hoe Nederlandse soldaten uit woede hun geweren in de Leidsevaart gooiden. Als er Duitse soldaten langs marcheerden, keerden we ze de rug toe.

Mijn vader zat in de zwarte handel. Hij kocht tabak die hij doorverkocht. Maar Geertsema, een politieagent die ook bij de NSB zat, snapte hem. Hij zat drie maanden in de cel. Toen hij thuiskwam, hadden de buren de vlag uitgehangen met “Onze tabakskoning is weer thuis!” met een zak tabak eraan!

We waren arm en een man zei tegen mijn vader: “In Duitsland kun je veel meer verdienen.” Mijn vader ging naar Duitsland, hij deed zwaar werk. Twee keer is hij op verlof geweest en hij ging toch steeds weer terug.
Op een gegeven moment werd mijn moeder ziek, ze lag op bed en ik zorgde voor haar. Mijn vader kwam toen terug uit Duitsland. Ik haalde hem op, een uitgemergelde man.

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Er waren razzia’s. De Duitsers kwamen alle mannen van onder de 40 jaar halen. Ze waren al bij ons in de straat en de buurman kwam in paniek de keuken binnenrennen. Hij riep tegen mijn vader: “Je moet me redden!” We verstopten de buurman boven achter de linnenkast. Daar was een krappe ruimte waar hij kon staan. De soldaten doorzochten ons huis. Het was heel spannend. Toen ze weg waren, kwam de buurman tevoorschijn. Hij zei: “Geef me nu maar een sigaretje!” Hij had niet door dat mijn vader de kogel had kunnen krijgen als hij was gevonden.

De Duitse vliegtuigen bombardeerden het spoor, vlak achter ons huis. Het was spannend, de bommen vlogen rond. Nog steeds kan je onder de spoorbrug de kogelgaten zien zitten!
Toen het te gevaarlijk werd, moesten we verhuizen naar mijn opa in Hillegom.  Achter was een bos. Daar stonden V1 raketten opgesteld. Dat was geheim, maar mijn vader wist het. Hij heeft het zelfs gehoord dat er één werd gelanceerd, een bom voor Londen.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de hongerwinter?
‘We aten pulp van suikerbiet en mijn moeder maakte pannenkoeken van tulpenbollen. We bedelden bij de boeren in de Haarlemmermeer, uren stonden we in de rij in de hoop iets mee te krijgen.

Mijn vader schreef een dagboek tijdens de hongerwinter. Dat heb ik nog. Hij maakte hongertochten naar Noord Holland. Hij haalde eten bij de boeren. Op de terugweg kregen ze met zes man een lift vaneen vrachtwagen. Ter hoogte van de Jan Gijzenkade moesten ze stoppen van een groep gewapende Duitse soldaten. Ze moesten met hun handen omhoog en met hun gezicht naar een muur gaan staan. De soldaten waren zenuwachtig en ze schreeuwden. Opeens mochten ze weg. Dezelfde dag, zijn op dezelfde plek tien man doodgeschoten, als represaille. Mijn vader was er beroerd van. Hij had zoveel geluk gehad. De volgende dag bezocht hij de plek. Er stond een groot houten kruis en er lagen bloemen.

Vlak voor het eind van de oorlog waren voedseldroppings. De vliegtuigen lieten hun lading vallen waar witte lakens lagen. Achter ons huis was een wit tulpenveld. De piloot dacht vast dat het een dropping plek was, dus hij loste zijn lading. Het voedselpakket stortte zo door het dak van de bijkeuken. Daaronder zat de kelder. Mijn vader deed het luik open en het voedselpakket viel in de kelder. Daar hebben we wel een tijdje van kunnen eten!’

 

Erfgoeddrager: Kai

‘De fiets van mijn opa werd afgepakt, we moesten lopend naar huis’

Met de auto gaan Siem, Olle, Kai en Famke van de Mathieu Wiegmanschool in Bergen naar Alex Waslander. Ze worden warm welkom geheten in zijn huis dat vol kleurrijke moderne schilderijen hangt. De jonge interviewers gedragen zich voorbeeldig en de kwieke 84-jarige vertelt graag aan zijn bezoek over de oorlogsjaren in hun buurt.

Hoe was het als kind in de oorlog?
‘In de oorlog had je geen elektriciteit en dus geen licht; dat moest je zelf maken. Ik had van planken een propeller gemaakt en die zette ik op een fietsdynamo die weer verbonden was aan een fietslampje. Dat zette ik op een bezemsteel of op een stok op het dak. Door de wind ging de dynamo draaien en dan had je een klein lichtje.
We hadden geen douche. Eén keer per week gingen we in de tobbe en die dag kregen we dan schoon ondergoed. We aten gebakken bloembollen en eten van de gaarkeuken. Ook kregen we bonnenboekjes voor kleding. Af en toe kreeg ik briefjes mee. Die moest ik dan ergens bezorgen. Ik heb nooit geweten waar dat voor was. Als een Duitser iets vroeg moest ik zeggen dat ik van niets wist, werd me gezegd.’

Bent u bang geweest?
‘Honderden vliegtuigen kwamen dagelijks over om de schepen in het kanaal te bombarderen. Als dat gebeurde, doken we op school achter de boekenkast of achter de kolen in de bollenschuur. We waren heel bang. Mijn oom Dik fietste op een dag langs het kanaal toen een Engelse Spitfire een Duits schip aanviel. Hij werd geraakt door één van de kogels en heeft het niet overleefd. Gedood door zijn eigen mensen; dat is echt pech!
En een keer werd ik met mijn opa, we fietsen naar Alkmaar en ik zat achterop, bij het station aangehouden door een Duitse soldaat die dacht dat wij Joods waren. Gelukkig hadden we een identiteitskaart bij ons en mochten we weer verder. Wel werd de fiets afgepakt. We moesten lopend naar huis terug.
Goede herinneringen heb ik een de Bevrijding. Een colonne Canadese auto’s kwam met een noodgang over de vlotbrug langs het kanaal aanrijden. De soldaten deelden chocoladerepen uit en dat was lekker! Dat kun je je nu niet meer voorstellen.’

U woonde met uw moeder en zusje. Waar was uw vader?
‘Mijn vader was marinier en vocht in die tijd op de Javazee. Mijn moeder was altijd bang dat hem iets zou overkomen. Het Rode Kruis had geregeld dat mariniers iedere twee maanden een berichtje naar huis mochten sturen, zoals ‘alles goed, ik hou van jullie’. Als dat bericht niet kwam, was de kans heel groot dat hij overleden was. Mijn moeder had zoveel stress hiervan tijdens de oorlog dat zij altijd last van haar hart heeft gehouden.
Kort na de oorlog werden we gebeld door de politie dat mijn vader – na zes jaar – terug zou komen. Ik zat keurig te wachten, me afvragend hoe hij eruit zag. In de verte zag ik opeens een marinier met een plunjezak aan komen lopen. “Bent u mijn vader?:  vroeg ik hem eenmaal dichtbij. En hij antwoordde: “Als jij Alex bent, ben ik jouw vader”. Het was best vreemd. Na zoveel jaar moest ik hem opnieuw leren kennen. Ook mijn moeder en hij moesten erg aan elkaar wennen.’

         

Erfgoeddrager: Kai

‘Als de Duitsers bij de zwemjuffrouw op bezoek waren, keek de kabouter naar links.’

Hanneke Gelderblom-Lankhout woont aan het begin van de oorlog in de Citroenstraat in Den Haag met haar ouders en broertje. Ze speelt vaak ‘schooltje’ met andere joodse kinderen in de straat. In 1942, op zesjarige leeftijd, moet ze onderduiken. Van alle joodse kinderen uit de Citroenstraat, hebben alleen zij en het meisje dat de juf speelde, de oorlog overleefd.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
Ik heb op 12 verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het woord onderduiken was nog niet uitgevonden in de oorlog, dus je ging uit logeren. Op elk adres kreeg ik een andere achternaam: Lankhuizen, Lankhoed, Lankhorst. Iedere keer moest ik dus een andere achternaam leren en ik mocht me nooit vergissen anders zou ik mezelf verraden. Gelukkig bleef mijn voornaam wel gewoon Hanneke. Soms werd het op een onderduikadres te gevaarlijk en gingen de buren kletsen. Tante Zus, een vrouw uit het verzet, bracht me dan naar het volgende adres. Ik weet nog het meeste van mijn laatste onderduikadres, in Eerde. Daar was het verhaal dat ik in Soerabaja was geboren, want ik had zwart haar en mensen die uit Indië kwamen hadden dat ook. Mijn ouders zouden zijn omgekomen bij het bombardement van Rotterdam. Dit was natuurlijk niet zo, maar de mensen geloofden het wel.

Kende u ook mensen die de Duitsers tijdens de oorlog steunden?
Nee, eigenlijk niet. Wel kende ik iemand die deed alsof ze voor de Duitsers was, maar stiekem in het verzet zat. Dat was onze zwemjuffrouw in Eerde. Zij was een Duitse, maar wel een goede Duitse, en ze was getrouwd met de man van de boekwinkel in Veghel. Ze was de enige, naast de mensen bij wie ik woonde, die het échte verhaal van mijn leven kende. Ze had een dubbelrol. In de etalage van de boekwinkel stond een boskabouter. Als de Duitsers bij de zwemjuffrouw op bezoek waren om koffie te drinken en te kletsen, keek de kabouter naar links. En als de kabouter naar rechts keek wisten de mensen van het verzet dat het veilig was om binnen te komen. Ik ging wel eens bij haar langs op weg naar het zwembad. Dan vroeg ik haar bijvoorbeeld wanneer Tante Zus weer eens kwam, bijvoorbeeld om nieuwe kleren te brengen.

Hoe heeft u uw familieleden weer teruggevonden na de bevrijding?
Mijn moeder en jongere broertje hebben ook ondergedoken gezeten, maar we zaten niet bij elkaar. Mijn moeder wist waar mijn broertje zat, dus hij was snel gevonden. Maar het was moeilijker om mij terug te vinden. Gelukkig had mijn moeder een brief van mij ontvangen toen ze op 12 augustus jarig was. In die brief schreef ik over school en vriendinnetjes en onderaan sloot ik af met ‘Houdoe’. Mijn moeder wist dat dit vaak in Noord-Brabant werd gezegd. Ze fietste één voor één de Brabantse dorpen af en vroeg aan de pastoors of er een Hanneke op school zat. Zo heeft ze me teruggevonden. Pas langer na de oorlog hoorden we dat mijn vader niet meer leefde. Hij was niet ondergedoken, maar had via Spanje naar Engeland willen vluchten. Engeland heeft hij niet gehaald, hij is in Frankrijk opgepakt en doodgeschoten. Ik heb daarom alleen hele vage herinneringen aan mijn vader van toen ik heel klein was. Dit is voor mij nog wel het allerergste van de hele oorlog.

Voor de uitzending van Omroep West over dit interview, klik hier

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892