Erfgoeddrager: Joshua

‘Wanneer er schoten klonken riep opa: zijn jullie bang?’

Daan, Niels en Joshua interviewen Bea den Hartigh (88) in de zonovergoten tuin van het Broekerveilingmuseum in Broek op Langedijk. Mevrouw Den Hartigh zit al aan tafel onder de bomen als de leerlingen van het Mozaïek aankomen. Nadat ze iedereen een sapje heeft ingeschonken, kunnen de interviewers beginnen.

Hoe was het leven als kind in de oorlog?
‘Ik ging naar de JD van Arkelschool, waar jullie ook op zitten. In de klas zaten we stijf rechtop en moesten we heel goed luisteren en stil zijn. De juffen en meesters waren heel streng.

We hadden een grote schuur waar allemaal kisten stonden. Met die kisten en doeken maakten we tenten in de schuur om te spelen. In de oorlog hadden we geen fietsen meer, die namen de Duitsers mee. Maar bij de rijwielhandel kon je voor 5 cent een autoped huren voor een uur, dat was heel leuk. Verder hinkelde ik met vriendinnen en sprongen we touwtje. Ook waren er kinderen die met karretjes spullen naar de treinen brachten, in ruil voor een centje of wat lekkers.

Ik herinner me dat er in 1944 treinen hierheen kwamen vol met kinderen uit de grote steden, waar grote hongersnood was. Een organisatie regelde dat de kinderen naar Langedijk konden komen zodat ze hier te eten zouden krijgen.’

Hadden jullie onderduikers of evacuees in huis?
‘We hadden geen ruimte voor onderduikers. Maar in de buurt waren wel veel mannen ondergedoken. Wanneer er een razzia kwam, voeren ze met een schuitje vanaf de Oostdijk het veld in. De Duitsers hielden niet van varen en als ze het probeerden, draaiden ze alleen in cirkels. Dat was erg grappig.

In 1940 moest de bevolking uit Amersfoort worden geëvacueerd. Er kwamen twee evacuees uit Rhenen in huis bij ons. Dat was verplicht: iedereen moest mensen opvangen.’

Hoe was de situatie bij jullie thuis?
‘We waren al met acht mensen: vijf kinderen, pappa, mamma en opa. We hadden een klein huis met slaapkamertjes die gescheiden werden door gordijntjes. Mijn opa woonde dus ook bij ons en dat was heel fijn. Wanneer er schoten klonken en vliegtuigen ’s nachts overvlogen, dan riep hij: ‘Zijn jullie bang?’ ‘Ja!’, riepen we dan. En dan gingen mijn zus en ik bij hem liggen; dat voelde heel veilig.

Mijn vader was tuinder en werkte op akkers aan de west- en oostkant van Broek op Langedijk. We hadden genoeg te eten; wij verbouwden groente, hadden fruitbomen, kippen en geiten. Opa deed de tuin en verzorgde de dieren.

Er kwamen vaak mensen uit de stad op zoek naar eten omdat ze zo’n honger hadden. Dan liepen ze helemaal vanuit Amsterdam of Rotterdam hierheen. Op een keer kwamen er twee meisjes langs. ‘Kom maar binnen’, zei mijn moeder, ‘we hebben groene erwtensoep.’ En de meisjes schoven bij ons aan tafel. Toen we klaar waren met eten vroeg een van hen of ze de lepel mocht aflikken. Dat ben ik nooit vergeten. En het mocht!

Thuis hadden we een kachel die we ‘de vuurduvel’ noemden. In 1944 waren er geen cokes of hout meer te krijgen om het huis warm te stoken. Daarom zochten we tussen de treinrails naar cokes die van de trein waren gevallen. Zo konden we toch onze vuurduvel stoken.’

Kent u mensen die zijn opgepakt in de oorlog?
‘De broer van mijn man is opgepakt en naar een kamp in Amersfoort gebracht. Zijn moeder heeft toen net zolang gezeurd bij de kampcommandant totdat hij weer werd vrijgelaten.

Tegenover onze school was een heel groot huis, daar woonde een Joodse familie. Ik heb gezien hoe de soldaten kwamen en ze afvoerden met geweren. We hebben ze nooit meer teruggezien.’

Erfgoeddrager: Joshua

‘De Duitsers wilden de hoefijzers hebben, maar mijn vader gaf ze niet’

Tity Blom (89) wacht voor haar huis. Sem, Joshua en Maikel van de Yn de Mande stellen zich keurig voor. Mevrouw Blom raadt met behulp van hun achternaam waar ze wonen en van wie ze familie zijn. De buitenwarmte is binnen nog voelbaar als de kinderen hun vragen beginnen af te vuren. De wandelstok van mevrouw Blom rust tegen haar stoel. Zij verhaalt nauwkeurig puttend uit haar geheugen.

Is er weleens iemand die u kent meegenomen door de Duitsers?
‘Ja mijn vader, die was smid. De hoefijzers van de boeren waren in de oorlog op de bon omdat er te weinig ijzer was. Boven de smederij hingen de hoefijzers met briefjes eraan van wie ze waren, in afwachting van de paarden die de boeren zouden brengen. De Duitsers wilden de hoefijzers hebben, maar mijn vader die gaf ze niet. Hij zei: ‘Ze zijn niet van jullie, maar van de boeren. Ga maar aan de boeren vragen of je ze mag hebben.’ Ook wilde hij niet altijd met de Duitsers mee om hun paarden te beslaan. Toen ik een keer gevallen was in het prikkeldraad en met een zeer been thuis was, zag ik hoe de Duitsers mijn vader toch dwongen om mee te gaan naar het Schlei. Dat vond ik heel griezelig. Maar gelukkig kwam mijn vader tegen de avond weer thuis. Hij hoefde daar niet te blijven slapen. Ik was toen natuurlijk heel erg blij.’

Had u ook iets geheims in huis voor de Duitsers?
‘Ja, wij mochten nooit om één uur naar het toilet. We hadden geen echt toilet maar een tonnetje. Mijn vader ging daar dan zitten luisteren naar Radio Oranje. Dat wist ik als kind niet maar dat heb ik later van hem gehoord. De radio stopte hij na het luisteren in een blikken trommel en die soldeerde hij dicht. Solderen doe je om de naadjes dicht te maken. Daarbij gebruik je een staafje tin en een vlammetje. Want de radio mocht natuurlijk niet nat worden. Mijn vader begroef hem dan in de tuin, want van de Duitsers mocht je geen radio luisteren.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘In de oorlog woonde ik hier vlak bij in een eilanderhuisje in de Middenstreek. We stonden op een dag allemaal naar de lucht te kijken. Naar de figuren die de vliegtuigen maakten. Dat was een mooi gezicht, allemaal dropvormen in de lucht. En toen opeens kwamen er gevechten in de lucht. Iedereen riep: ‘Naar binnen, naar binnen…’ We renden naar binnen, maar daar vlogen de ramen eruit, en hier vlogen de ramen eruit. En op de gang kwamen de dakpannen naar binnen. Ik wist niet waar ik heen moest gaan. Ik denk dat we doodsbenauwd waren. Het is net zoals nu in Oekraïne. Alles was stuk gemaakt. Alles lag op straat. Een heleboel huizen hier verderop in de straat waren kapot. Er was een mevrouw die met haar dochter op bed lag en die is dood gebombardeerd. Dat was heel erg. Gelukkig heb ik nooit iemand verloren van mijn familie.’

Erfgoeddrager: Joshua

‘De bakkers hadden het deeg opgegeten want zij hadden ook honger’

Bernadette Nyst (1935) woonde in de oorlog aan het Linnaeushof in Amsterdam-Oost. Dat is niet zo ver van de Lidwinaschool waar Jalaysa, Joshua, Lode, Oran en Nora haar nu interviewen. Mevrouw Nyst kent de school nog wel van vroeger. ‘In de oorlog waren we allemaal mager en hier kon je dan soep halen. Je nam een pannetje mee en dan kreeg je soep. Ik en mijn broers zaten hier ook op school.’

U was 5 jaar toen de oorlog begon, wat kunt u zich er nog van herinneren?
‘Ik kan me niet precies herinneren dat het begon, maar ik weet nog wel goed de gevolgen ervan, bijvoorbeeld dat we heel weinig te eten hadden. Dat weet ik nog heel goed omdat we nu zo veel hebben, bij Albert Heijn weet je niet wat je moet kiezen. In de oorlog was je blij als je wat brood kreeg. Mijn moeder sneed altijd dikke boterhammen want dat kostte minder beleg. Of een boterham met tevredenheid, zo heette dat. Dat was een boterham met alleen boter. Ik kan nu nog steeds geen eten weggooien, dat hebben alle mensen die de oorlog hebben meegemaakt.

Ik was nog heel jong en van mijn ouders mochten we niet op straat spelen. In de oorlog was het natuurlijk niet zo veilig. Hierachter heb je Jerusalem, dat was in de oorlog een landje en daar stond afweergeschut van de Duitsers. In de buitenmuur van ons huis zat een scheur van het afweergeschut. Als er werd geschoten, werd ik uit bed geplukt en moesten wij schuilen in de badkamer. En we hadden een schuilkast, daar waar later de wasmachine stond. Daar schuilden mijn broers ook zodat ze niet opgepakt zouden worden.’

Weet u nog wat er met de onderduikers is gebeurd die u in huis had?
‘Ja, we hadden twee keer een onderduiker. De eerste onderduiker die we hadden, ging elke keer naar buiten in de tuin, waarschijnlijk om de buurmeisjes te zien. Daar werd mijn vader heel boos om. Als iemand zou zien dat wij een onderduiker hadden, dan hoefde maar één iemand zich te verspreken en kwamen de Duitsers mijn vader halen en dan werd je doodgeschoten of je ging naar een kamp. Dus die onderduiker moest weg. Toen kwam er een andere onderduiker en die bleef keurig binnen, Leo heette hij. Het was heel gevaarlijk om onderduikers te hebben.

Mijn man is in Loenersloot geweest in de oorlog, bij een boer om wat eten te krijgen. Bij die boer zaten heel veel onderduikers, die zaten in het hooi. Mijn broer heeft ook nog ondergedoken gezeten bij twee hele oude tantes van mijn vader. Ik mocht toen niet weten waar hij ondergedoken zat omdat ik nog zo jong was, zodat ik het niet per ongeluk zou verraden. Als ik nu langs dat huis kom kijk ik altijd naar boven; hier heeft hij gezeten.’

Wat gebeurde er met uw broer?
‘Mijn broer – die ouder was dan ik, 18, 19 jaar – moest naar Duitsland om daar te werken in kamp Buchenwald. Hij is gevlucht uit dat kamp en wat mij het meest is bijgebleven is dat hij terug was en dat hij toen heel ziek is geworden, hij heeft twee keer tuberculose gehad. Dat is een soort longaandoening. Hij was zo mager toen hij terugkwam. Eerst was hij maandenlang ziek thuis, toen hij beter werd wilde hij gaan studeren maar toen werd hij weer ziek en heeft hij wel een jaar in een sanatorium gelegen. Hij had allerlei plannen maar die konden natuurlijk niet doorgaan door de oorlog en omdat hij daarna zo ziek was.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘We hadden een fiets met houten banden en dan reed mijn vader met een van ons achterop naar een boer om aardappelen te halen. En mijn vader had nog tulpenbollen besteld om te eten maar toen kwam de Bevrijding, dus die hebben we nooit hoeven eten. Na de oorlog zijn mijn zusje en ik met een vrachtwagen naar familie in Brabant gegaan, om wat aan te sterken. Ik was heel mager. Toen zei mijn familie, je kan wel zien dat zij uit de oorlog komt. De Hongerwinter was in Amsterdam natuurlijk heel erg.

Ik weet nog dat ik 7 jaar was en ik mijn eerste communie deed in de kerk. In die tijd hadden we bonnen voor voedsel. Tegenover het IJscuypje zat een bakkerij. Mijn moeder er wilde voor mijn communie een feestje van maken met mijn klas, daarom had ze bonnen gespaard voor een cake. Maar toen hadden de bakkers al het deeg opgegeten, want die hadden natuurlijk ook honger. Mijn moeder was heel verdrietig. Dat weet ik nog heel goed.’

Erfgoeddrager: Joshua

‘De Duitsers kwamen binnen en sloten mijn zus en mij op in de kamer’

Ongeduldig schuifelen Joshua, Luke, Salome, Elsie en Mila heen en weer. De taxi blijkt zonder spreekster Myriam Mater te zijn weggereden, en dus begint het interview in de gymzaal van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost met wat vertraging. Eenmaal aangekomen vertelt mevrouw Mater over haar vaders werk voor het verzet, de onderduikers en nog veel meer. De kinderen zijn zo enthousiast dat zelfs wordt geopperd om nog even door te gaan tijdens de pauze.

Waar verstopten de onderduikers zich in uw huis?
‘Mijn vader was de meest onhandige man die ik ooit van mijn leven heb leren kennen. Hij kon nog geen spijker recht in de muur krijgen. Maar hij kon wel prachtige schuilplaatsen bedenken. Wij hadden op zolder in ons huis een muur en daar stond een kast voor. Die kast was naar voren gehaald en daar was een tweede muur gemaakt. Dan had je een heel stuk extra ruimte en leek je zolder iets korter. In die muur zat een luikje dat je amper kon zien en daar stond die kast voor. Daar hebben onze drie onderduikers in gezeten. Dat is wel een grappig verhaal. Mijn zusje Hannah is na de oorlog in Jeruzalem gaan wonen, maar in 1980 kwam ze met haar kinderen naar Nederland. Ze wilde graag laten zien waar ze gewoond had dus gingen ze bij ons oude huis kijken. Toen kwam er een meneer vragen of ze het leuk vonden om even binnen te kijken. Hannah zei tegen haar kinderen: laten we kijken of die schuilplaats er nog is. En die meneer moest heel hard lachen, die vond het onzin. Die zei: als daar een schuilplaats zat, dan hadden we dat allang gevonden. En Hannah loopt zo naar de zolder, doet dat luikje open en die schuilplaats was er gewoon nog.’

Was u soms bang dat uw vader niet meer terugkwam van het verzet?
‘Ja, wij zijn best wel eens bang geweest dat het verkeerd zou aflopen. Wij zijn ook een keer overvallen, want aan het einde van de oorlog is mijn vader verraden. Ik was thuis met Hannah en drie onderduikers. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader was op bezoek. Die Duitsers kwamen binnen en sloten Hannah en mij op in de kamer. Wij dachten dat ze de onderduikers zochten, die hadden zich in de schuilplaats verstopt. Op een gegeven moment kwamen ze terug, want ze hadden niks gevonden. Maar ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze gaven mij een papiertje met de nummers van alle ziekenhuizen in Amsterdam en die moest ik bellen. Toen ontdekten we dat ze onze vader zochten. Ik stond daar met aan mijn ene oor de telefoon en aan de andere kant een Duitser die een pistool in mijn oor stak. Hij zei: als je niet doet wat ik zeg dan schiet ik je dood. Ik was vreselijk bang.

‘Uiteindelijk kreeg ik mijn vader aan de lijn. Ik ben tweetalig opgevoed dus zei ineens in het Frans tegen mijn vader: kom niet thuis. En ik hing op. Die Duitser begon te schreeuwen, wat doe je raar. Ik antwoordde dat ik altijd een beetje raar deed als ik bang was. En dat geloofde de Duitsers blijkbaar. Mijn vader realiseerde meteen dat er iets mis was en is direct ondergedoken. Eén van zijn verzetsvrienden, Oom Henk, kon hij niet op tijd waarschuwen, die is gepakt en doodgeschoten.’

Mevrouw Mater pakt een pakketje uit haar tas en haalt daar een aantal oude spullen uit.
Ik wil jullie iets laten zien. In de oorlog ging alles op de bon. Niet alleen eten, maar bijvoorbeeld ook schriften. Dus je kon alleen maar als je een bon inleverde een schrift krijgen. Dit is zo’n bon. Voor één bon kreeg je dan één schrift. Maar op het laatst waren er ook met bonnen geen schriften meer te krijgen. Dus op school moesten we ineens alles met potlood gaan schrijven. En als we dan ons schrift vol hadden, moesten we terugbladeren naar het begin en alles uitgummen wat we geschreven hadden. Dan konden we het opnieuw gebruiken. Er staat ook op ‘geldig tot 1 december 1947’ want niemand wist wanneer de oorlog voorbij zou zijn.

‘Ik heb nog iets meegebracht. Na de oorlog gingen wij in een ander huis wonen, dat was in de oorlog een kinderhuis geweest. De Duitse soldaten lieten tijdens de oorlog weleens Duitse vrouwen komen, en soms kregen die dan kinderen. Die kinderen werden in het kinderhuis verzorgd. Dit huis had vijf hele grote kelders, en in één van die kelders vonden wij allemaal propagandaboekjes als deze. Daar stond in dat Hitler eigenlijk een hele aardige, lieve man was die het goed voor had met het Duitse volk. En ook met alle mensen met blond haar en blauwe ogen in Nederland. Dat was dus allemaal propaganda. Er lagen honderden van die boekjes in ons nieuwe huis. Wij hebben er een groot vuur van gestookt en ze allemaal verbrand. Maar ik heb er een paar bewaard.’

Erfgoeddrager: Joshua

‘Het vlees verstopte mijn moeder onder mijn zusje in de wagen’

Ben Bakker (1938) wordt op de Corantijnschool geïnterviewd door Ali, Joshua, Uma en Nadine. Op weg naar school kwam hij langs het Surinameplein en herinnerde hij zich dat hij vlak na de oorlog daar altijd voeltbalde. Het was toen een grote zandvlakte, zijn jack werd gebruikt als doelpaal en die vergat hij wel eens als hij naar huis ging. Dan moest hij weer terug om hem te halen. Gelukkig lag zijn jas er altijd nog.

Heeft u veel in de oorlog meegemaakt?
‘Ik heb zelf niet zoveel meegemaakt, omdat ik nog klein was. Wat ik me vooral herinner is dat we vaak bang waren van de vliegtuigen die overvlogen om ergens bommen te werpen. Dan gingen de sirenes en scholen we met mijn moeder in de gangkast. Gelukkig is er nooit een bom op ons gevallen. In de hal van ons huis aan de Stuyvesantstraat was een luikje waaronder geweren lagen. ’s Avonds kwamen er soms mannen bij ons thuis. Mijn ouders zeiden dat dat ooms van ons waren, zodat ik niet buitenshuis zou praten over ‘die vreemde mannen’. Ze kwamen bij ons met de geweren oefenen.’

Denkt u vaak aan de oorlog, aan wat er is gebeurd?
‘Tijdens de herdenking 4 mei op de Dam denk ik sterk aan mijn ouders en hoe zij de oorlog hebben meegemaakt. Ze hebben altijd in de zenuwen gezeten om het verzetswerk dat ze deden. Ik zie nog voor me dat mijn moeder op het aanrecht vlees in stukken sneed. Geen idee hoe ze daar aan kwam. Ze bracht als koerierster de porties naar mensen die in de buurt zaten ondergedoken. Het vlees zat verstopt onder mijn zusje in de kinderwagen; wij wandelden ernaast mee. De adressen van de ondergedoken mensen stonden op de achterkant van een kalender bij ons thuis.’

Heeft u iemand gekend die een NSB’er was?
‘Er woonden bij ons in de Stuyvesantstraat veel mensen die bij de NSB zaten. Ook de ouders van mijn vriendje dat tegenover ons woonde. Mijn ouders lieten toe, ook om geen argwaan te wekken, dat ik met hem speelde. Gelukkig hebben ze ons nooit verraden. Ze wisten ook niet dat mijn ouders verzetswerk deden. Na de oorlog heeft mijn vader wel de zoon van onze bovenburen, die voor de Duitsers had gevochten, gearresteerd. In het uniform van de Binnenlandse Strijdkrachten heeft hij hem opgepakt. Ik herinner me nog dat de moeder bij ons kwam aankloppen. “Ach, meneer Bakker, kunt u hem vrijlaten?” vroeg ze.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Er was niks, maar met Sinterklaas kreeg ik toch een cadeautje! Een blikken verkeersagentje dat met z’n armen kon bewegen. Er zat een doosje aan vast met daarin gekleurde doperwten, die snoepjes moesten voorstellen. Wat we ook in die tijd deden was langs de boeren in de buurt gaan. Achter de Postjeskade hier was de polder. Onder andere Dirk van Broek, de overgrootvader van de huidige generatie, woonde daar. Mijn zusje en ik gingen dan eerst langs buren om etensafval op te halen. In ruil daarvoor kregen we dan een flesje melk van boer Dirk. Heel veel mensen haalden melk bij hem in de oorlog. Na de oorlog opende hij op het Mercatorplein de eerste supermarkt van Nederland, naar het concept in Amerika.’

Erfgoeddrager: Joshua

‘Die anti-Chinese houding is een gevolg van het koloniale verleden’

Het regent hard als Agrar Sudrajat aankomt bij OBS Wereldwijs. Het voelt wat spannend voor Aeden, Tyron, Joshua en Kathy. Ze zijn de eerste uit hun groep die iemand uit een voormalige kolonie interviewen. Meneer Sudrajat was vroeger journalist in Indonesië en heeft zelf ook veel onderzoek gedaan naar het koloniale verleden van het land.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben geboren in 1949 in Bandung, Indonesië. Volgens de Nederlanders heette het land toen nog Nederlands-Indië, maar de Indonesiërs hadden jaren daarvoor al de onafhankelijkheid uitgeroepen en noemden het Indonesië. Toch spraken mijn ouders thuis Nederlands met elkaar, net als de rest van de mensen in onze omgeving. Veel mensen waren ambtenaar of leerkracht. We hebben altijd in de grote stad gewoond, eerst in Bandung en daarna in Jakarta. Daar ging ik ook naar school. Ik had een Nederlands vriendje, Viktor. Van het een op het andere moment was hij verdwenen en kwam hij niet meer naar school. De juf zei er niks over. Het was rond 1957. Later besefte ik dat hij waarschijnlijk het land uit was gevlucht, omdat het te gevaarlijk werd voor Nederlanders in Indonesië. Alle Nederlanders moesten er weg. Ik heb hier in Nederland nog geprobeerd om Viktor terug te vinden, maar het is me niet gelukt. Ik hoop hem ooit nog te ontmoeten.’

Hebben uw ouders u veel verteld over de koloniale tijd?
‘Mijn ouders waren hoogopgeleid voor die tijd. Mijn vader was ambtenaar bij de koloniale overheid en mijn beide grootvaders waren onderwijzer. Ze behoorden tot de elite. Dat was uitzonderlijk, de meeste Indonesiërs waren arm. Mijn moeder ging naar een school met Nederlandse leraren. Er waren ook kritische studenten op die school, die vonden dat de geschiedenisles te veel vanuit de Nederlandse kant werd bekeken. Ook mijn vader was heel kritisch tegenover het koloniale beleid. Hij was lid van een communistische partij in Indonesië. En hij was hoofdredacteur van een tijdschrift waarin antikoloniale stukken werden geschreven. Hij is opgepakt en werd beschuldigd van haat zaaien. Hij heeft twee jaar in de gevangenis gezeten.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Ik kwam hier om te studeren aan de VU in Amsterdam. Ik had hier al contacten, kennissen van mijn vader. Ik kwam in 1979, gewoon met het vliegtuig. Ik sprak de taal nog niet goed, dus dat was niet makkelijk. Het duurde een jaar voordat ik de taal een beetje sprak en las. Het eerste jaar van mijn studie was daardoor rampzalig. Gelukkig werd ik hier vriendelijk ontvangen en kreeg ik veel hulp. Wat ik heel fijn vond in Nederland was dat ik hier veel boeken kon lezen. In Indonesië waren veel boeken, bijvoorbeeld over het communisme, verboden. Mijn studiegenoten gingen in de vakantie altijd naar het buitenland, maar ik bleef in Nederland en bracht hele dagen door in de bibliotheek om alles te lezen.’

Heeft u wel eens racisme meegemaakt?
‘Gelukkig heb ik dat nooit meegemaakt in Nederland of in Indonesië. Ik ben altijd vriendelijk behandeld. In Indonesië is tegenwoordig nog veel racisme, vooral tegen Chinezen. Misschien is het jaloezie, omdat veel Chinezen in Indonesië rijk zijn. Misschien ligt het ook aan het geloof. Indonesië is een islamitisch land en Chinezen zijn geen moslim. Ook vroeger, tijdens de koloniale periode, was er al veel discriminatie tegen deze groep. Chinezen mochten hun winkels houden van de koloniale overheid, maar de Indonesiërs zelf mochten dat niet. Dat gaf jaloezie en nu nog. Er zijn nog steeds anti-Chinese rellen. Soms denken mensen dat ik ook Chinees ben, dus ik moet voorzichtig zijn. Die anti-Chinese houding is een gevolg van het koloniale verleden.’

 

Erfgoeddrager: Joshua

‘Ik moest uitkijken voor de ijsschotsen op het Markermeer’

Het interview met Dolf van der Veen begint anders dan gepland. Meneer Van der Veen is anderhalf uur te vroeg op school, dus de begeleider en de fotograaf zijn er nog niet. ‘Geeft niets hoor’, zeggen Dede, Vena Lee, Joshua van Het Wespennest. ‘Wij hebben het goed voorbereid, we beginnen gewoon.’ En dat doen ze!

Hoe hebt u de oorlog ervaren?
‘Ik heb vooral veel vrijheid ervaren. Tijdens de oorlog was mijn vader was ziek, hij had een maagzweer, mijn moeder was gestorven toen ik 5 was. Ik had een stiefmoeder die op mijn jongere broertjes moest passen. Dus ik moest dan als 11-jarige jongen op zoek naar eten. Ik ging dan op de fiets met banden van touw soms wel 30 km op de fiets Noord-Holland in. En dan kwam ik terug met aardappelen en melk. Wat was iedereen dan blij, het leek wel Sinterklaas!’

Was er veel honger in de oorlog?
‘Ja, aan het eind was er veel honger. Het is niet te omschrijven wat honger is. Er zijn heel veel mensen door de honger gestorven. Het was Hongerwinter, er reden geen goederen-treinen meer tussen het zuiden en het noorden van Nederland. Als ik dan naar Uitdam fiets-te in de winter, moest ik uitkijken voor de ijsschotsen op het Markermeer. Het water was bevroren maar kwam boven over de dijk. Bij de boer aangekomen kon ik slapen tussen de koeien. Dat was lekker warm. En dan de volgende dag weer naar huis.’


Wat is het spannendste dat u hebt meegemaakt?

‘Een keer ging ik met de fiets over de Afsluitdijk om eten te halen bij bakker Jansen in Fries-land. De Duitsers hielden me tegen. Het was spergebied. Ik wilde er toch door dus ik verzon een list en zei dat ik heimwee had naar mijn ouders in Friesland. Toen lieten ze me door. Met de boot ben ik weer terug gegaan naar Amsterdam.’

Erfgoeddrager: Joshua

‘Kijken door het hek, dat was vrijheid’

Wij interviewden mevrouw Nora Valk. Zij was even oud als wij nu zijn toen de oorlog in Indië begon. Haar familie woonde al drie generaties in Indië.

U werd naar verschillende kampen gestuurd, hoe ging dat?
“Eerst moesten we naar het huizenkamp, een wijk van Surabaya waar een hek omheen werd gebouwd. Met veertig mensen, allemaal gezinnen, woonde je in een huis, heel vol. Wij meisjes onder elkaar hadden nog wel wat lol. We fietsten naar het gedek, een dikke muur van geperst bamboe, bekleed met prikkeldraad. We konden daar dingen roepen naar mensen buiten het kamp, dat was spannend! Er was een meisje met een vriendje buiten het kamp, daarom gooiden we briefjes over het hek. Daarna kwamen we in kamp Ambarawa terecht op midden-Java, een oud klooster in een missionaris school. Dat kamp was ook weer omringd door gedek, Door het gedek kijken, dat betekende voor mij vrijheid. We sliepen op lange tafels naast elkaar, daaronder kon je de weinige spulletjes die je had neerleggen. Je had wel je eigen matrasje en een klamboe. Zo heb ik 2,5 jaar geslapen. Als je een Japanner tegenkwam, stond je te bibberen en je boog en hoopte maar dat hij je door zou laten gaan. Als iemand iets fout had gedaan moest het hele kamp op appèl komen. 800 vrouwen en kinderen. Je moest dan de hele dag in de felle zon staan. Je mocht niet vallen.”

Hoe kwam u aan eten?
“We moesten in de rij staan voor eten. We kregen per dag een lepeltje rijst met een klein lepeltje groente en een lepeltje vlees, of iets wat daarvoor doorging. Later was er alleen nog maar stijfselpap: een zakje meel, waarschijnlijk tapiocameel, dat je moest aanmaken met koud water. Dat deed je eerst. Dan moest je weer in de rij staan voor gekookt water. Dat gooide je op de pap en dan werd het stijf. Het laatste jaar kregen we alleen nog deze pap te eten. Mijn moeder werd ziek. Er was geen water, geen spullen om te desinfecteren en geen medicijnen, de Jappen wilden ons geen medicijnen geven. Binnen een week was ze dood. Op 26 april 1945, drie maanden voor de bevrijding. Een vrouw in het kamp was bezig met een portret van mijn moeder, maar ze overleed. Het schilderij is niet afgekomen.”

Hoe wist u dat u bevrijd was?
“Ineens kregen we mais te eten. We werden bijeen geroepen. Een Jap ging op zijn bankje staan en zei dat het voorbij was. Doodse stilte. Daarna begon iedereen te juichen. En dat was het. Het belangrijkste was dat de poort openging: we konden eruit! Mensen kwamen naar ons toe met eten dat we konden ruilen tegen kleding. Buiten het kamp was er voldoende eten, maar een tekort aan textiel. Ik had alleen nog een shortje dat al een paar keer gerepareerd was, maar dat ik wel kon ruilen voor een gebraden kip. Toch moesten we in het kamp blijven, buiten was het niet veilig voor blanken. We werden uiteindelijk geëvacueerd naar Singapore. Ik kon alleen een klein tasje meenemen met daarin het schilderij van mijn moeder. In Singapore heeft mijn vader mij gevonden. Hij was geïnterneerd geweest in Japan. Hij liep op straat en zag een meisje lopen. Hij riep: ‘Nora?’ En ik was het!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892