Erfgoeddrager: Jona

‘Ik moest de slagers in de buurt waarschuwen’

Hubert Neuhuis komt met een tas vol spullen naar de Multatulischool in Amsterdam-West. Aan Shahd, Lamis, Omer en Jona laat hij een granaathuls en ebbenhouten beelden, die zijn vader in de oorlog van een Joodse kunsthandelaar kocht, zien.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen vier. Daar kan ik me niks van herinneren. Maar van de oorlog zelf kan ik me wel veel herinneren. Bijvoorbeeld die keer dat meneer Wegloop, een klein mannetje met een zwarte, fluwelen jas met een gele ster erop, aanbelde. Hij was kunsthandelaar van beroep en vroeg me of mijn vader thuis was. Morgen moet ik me melden voor Westerbork,” vertelde hij mijn vader. Toen dachten we dat dat een werkkamp was. Hij zei: Ik heb hier twee beeldjes, wilt u die kopen? Want als ik naar het werkkamp moet, heb ik niks aan beeldjes, dan heb ik liever geld.” Mijn vader heeft ze toen gekocht. De meneer is nooit meer teruggekomen. Westerbork bleek een doorgangskamp te zijn. Je werd er op de trein gezet naar onder andere Auschwitz en daar werd je vergast. Maar dat wisten we toen nog niet. Die beelden heb ik nog steeds. Net als de huls van een granaat. De granaat zat bovenin, werd eruit geschoten na de explosie en de huls bleef zo achter, Ik heb ‘m gevonden. Een grote is het, dat vond ik mooi als kind.’

Hoe bent u te weten gekomen over wat er in de kampen gebeurde?
‘Ik ben later, na de oorlog, in Auschwitz geweest. Dat was echt een fabriek om mensen te vermoorden. Mensen gingen daar naar een grote ruimte en dan zeiden de bewakers dat ze eerst gingen douchen voor ze gingen werken. Onthou goed het nummer van je kleren,” werd hun gezegd. “Want je moet weten waar ze hangen als je zo terugkomt. En dan gingen ze naar de zogenaamde doucheruimte, en daar werd poeder in gegooid dan ontstond er gas en dan waren ze met een paar minuten dood. Een hele berg lijken lagen er dan. Die gingen op een kar naar de ovens. Alsof het een fabriek was. Heel erg om te zien. Laat dat alsjeblieft nooit meer gebeuren.’

Hoe was om in een bezet land te leven?
‘Iedereen deed wel een beetje aan verzet. Zoals de huisvrouwen die de was buiten hingen en dan een rood truitje, een wit truitje en een blauw truitje naast elkaar hingen; de kleuren van de Nederlandse vlag. NSB’ers belden aan om te melden dat de was anders moest hangen. Dan deden ze net of ze het zelf niet zo hadden gezien. Oh, heb ik het verkeerd opgehangen? zeiden ze dan. Iedereen was wel opstandig, want die Duitsers die pikten alles in. Dat noemden ze vorderen.’

Is er ook wel eens iets van jullie gejat of gevorderd?
‘Mijn vader had een bedrijf met vrachtautos. Die werden ook allemaal afgepakt. Soms kwam er wel eens een vrachtwagen terug. Die was dan door de Engelsen teruggepakt. Mijn vader liet daarmee door zijn personeel voedsel halen in Friesland, waar veel boerderijen waren. Dan probeerden ze bieten en granen en zo te kopen. Soms reden ze ‘s nachts op een stil weggetje langs weilanden en namen ze een koe bij de horens. Die kreeg een mes in zn keel en dan gooiden ze die op de vrachtwagen mee naar Amsterdam. Ik moest dat dan melden bij de slagers in de buurt. Die kwamen dan met messen en bijlen en hakten die hele koe in een kwartier tijd in stukken. Zo hadden we vlees om in de buurt te verdelen.’

Erfgoeddrager: Jona

‘Leven in het heden is belangrijk’

Jona, Yassira en Jill, tweede- en derdeklassers van Spring High in Amsterdam Nieuw-West, interviewen Nyamad Moenna. Hij vertelt over zijn aankomst vanuit Suriname in Nederland in de jaren zestig van de vorige eeuw en over zijn drukke leven hier. De sterk maatschappelijk betrokken Amsterdammer vertelt de leerlingen ook over zijn lintje.

Waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Ik was pas twintig toen ik met mijn toenmalige vrouw van Suriname naar Nederland kwam. Ik kwam hier om te werken en zij om te studeren. We waren aan elkaar uitgehuwelijkt. Zij kwam uit Paramaribo en ik uit een dorp in een district in Suriname. Uithuwelijken betekent dat je ouders op zoek gaan naar een geschikte partner voor jou, zodat je goed terechtkomt later. Maar er wordt niet gekeken of je wel écht goed bij elkaar past. In die tijd was uithuwelijken heel gebruikelijk; nu veel minder.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Een bibberland! Het was augustus, maar het werd al kouder. Er ging een wereld voor me open. Er waren veel auto’s. Zoveel auto’s bij elkaar had ik nog nooit gezien. En er waren ook veel mogelijkheden, veel kansen, en veel werk. Het was makkelijk om hier geld te verdienen. Dat kwam ook omdat ik al een Nederlands paspoort had. Suriname was toen nog niet onafhankelijk, maar een Nederlandse kolonie. De oom van mijn vrouw woonde in Amsterdam en kende iemand die kamers verhuurde. Zij werd onze hospita. Van Oost verhuisde ik naar een flat in Osdorp. In 1978, na mijn echtscheiding, verhuisde ik naar Slotermeer, waar ik nu nog steeds woon.’

Waarom kreeg u een lintje?
‘In de jaren zestig waren er nog niet veel Surinamers in Nederland, misschien een paar duizend. Ik voelde mij maatschappelijk betrokken en wilde mensen samenbrengen. Samen met vrienden heb ik allerlei stichtingen en verenigingen opgericht en ben zo het vrijwilligerswerk ingegaan. Ook heb ik ervaring opgedaan met advieswerk en heb ik bijvoorbeeld de gemeente geadviseerd als er beleid gemaakt moest worden. Ik ben nu bezig met een project om alleenstaande senioren te verbinden met een jongere generatie. Om samen leuke dingen doen, bijvoorbeeld samen eten, spelletjes doen, bewegen. Als je gezond oud wilt worden, moet je ook bepaalde dingen doen, zoals niet meer tobben over je verleden of over de toekomst. Leven in het heden is belangrijk. En dat lintje, ja. Als je lange tijd, jarenlang, je actief als vrijwilliger hebt ingezet en hebt bijgedragen aan de maatschappij kunnen mensen je voordragen aan de Koning. Er wordt dan een onderzoek naar je gedaan, of je een goede burger bent. Mensen hebben mij voorgedragen omdat ik veel en lange tijd vrijwilligerswerk heb gedaan. In 2005 heb ik de titel Ridder in de Orde van Oranje Nassau gekregen.’

Wilt u terug naar Suriname?
‘Ja, waarom niet? Maar als je in Suriname wilt wonen, moet je wel van muggen en muskieten houden! Het is er lekker warm, de kosten zijn veel lager dan in Nederland. Hier ben je al snel 1000 euro per maand kwijt aan huur. In Suriname kan ik met mijn pensioen als een koning leven.’

Erfgoeddrager: Jona

‘Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB’

Truus Schutte was twaalf toen de oorlog begon. Met een vader die bij de NSB zat en als jongste van een gebroken gezin van acht kinderen bekijkt ze de oorlogsperiode toch niet als zwaar. Anais, Noor en Jona van de Rosa Boekdrukkerschool gingen op bezoek en aten tijdens het vragen stellen Truus’ favoriete gebak: tompouce.

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn broer Arie van Soest, die in het verzet zat, middenin de nacht werd weggehaald van huis. Hij zat eerst in de gevangenis bij het Leidseplein. Via hele dunne sigarettenpapiertjes, verstopt in kleding, konden we berichten aan ‘m sturen. Sms en whatsapp had je niet. Later ging hij via Vught naar kamp Dachau. Daar is hij erg mishandeld, maar hij ging niet zoals velen anderen naar de gaskamer. Hij kwam na de oorlog terug! Het was de eerste keer dat ik mijn moeder zag huilen, toen hij de straat in werd gereden in een wagen vol kaal geschoren jongemannen. Verder hebben wij het niet heel moeilijk gehad in de oorlog. Honger was er niet echt. We gingen wel op de fiets naar de boeren om om eten te vragen. We waren arm thuis, maar ik mocht altijd iemand meenemen om mee te eten. En tja, ik groeide uit m’n gymjurk (je had toen een jurk voor gym) en kreeg geen nieuwe. Maar heel erg is dat niet.’

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Het gewone leven ging ook gewoon door. Feestjes, buiten spelen, naar school gaan en werken. Om ons heen gebeurden wel erge dingen. We wisten dat alle Joodse mensen in een aparte wijk moesten wonen. We zagen de vliegtuigen overgaan, we hoorden het beschieten. Mijn broers gingen dan na afloop het dak op om granaatscherven te zoeken. Vlakbij de Dam werden fietsen afgepakt door de Duitse soldaten. Een meisje van school moest daar erg om huilen. Ze pakte ‘m terug en is er snel mee weggereden. Als ze hadden gewild, hadden ze op haar kunnen schieten. Dat besef je niet als kind. Je was blij dat er snoepbonnen waren. Ik mocht van de meneer van de snoepwinkel in onze straat een half uurtje voor openingstijd al wat lekkers halen. Hij vond me vast lief, of zielig. En ik herinner me dat we hout nodig hadden voor de kachel. Een keer hebben stiekem we een groot stuk hout uit de schuilkelder onder de Rozengracht meegenomen. Bleek er bij thuiskomst allemaal poep op te zitten! Mensen gebruikten die kelders kennelijk ook als wc.’

Uw vader was NSB’er, hoe vond u dat?
‘Allereerst ben ik niet opgegroeid bij mijn vader. Hij ging bij ons weg toen ik een baby was. Een keer zag ik hem in uniform staan op de Rozengracht. Hij leek op mijn oom. Maar ik durfde niet naar hem toe te gaan. Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB. Ik schaamde me toen ook niet voor mijn kleren met een stempel erop. Dat was kleding die je van de gemeente Amsterdam kreeg als je arm was. De stempel was om te voorkomen dat mensen die kleren gingen verkopen. Ik liet het gewoon zien: kijk een stempel! En weet je, niet alle Duitsers waren slecht. Een buurman van ons liep na spertijd buiten zonder ‘ausweis’, een soort paspoort.  Een Duitse soldaat vroeg hem erom en de buurman nam hem mee naar huis om het te halen. Toen de soldaat zijn gezin zag, zei hij dat het in orde was. Veel soldaten waren ook maar huisvaders die niet wilden  vechten. Heel veel mensen wilden geen oorlog.’

Erfgoeddrager: Jona

‘Een poppenhuis ruilen voor graan’

Wij interviewden Aleida Verheus. Zij woonde aan het Linneaushof tijdens de oorlog. Ze merkte dat er iets aan de hand was in 1933. Hitler kwam aan de macht en hun Duitse dienstmeisje moest weg. Mevrouw Verheus vertelde: ‘We waren een gewoon gezin. Mijn vader was leraar Frans, we waren met 4 kinderen’.

Kunt u zich nog herinneren hoe de oorlog begon?
“Ja, dat weet ik nog goed. Het was een stralende dag. Ik had zwemles en vertrok ‘s ochtends vroeg naar het Sportfondsenbad. Het was druk op straat. Toen ik aankwam bleek het bad dicht te zijn. Mijn vader kwam aanfietsen en zei: ‘We zijn in oorlog met Duitsland’. Toen wisten we niet wat er precies aan de hand was. Na vijf dagen begrepen we dat het een ernstige zaak was. De Moffen kwamen binnenmarcheren. Mijn vader stond te huilen aan de kant. Toen begon de ellende.”

Ging u naar school?
“We gingen gewoon naar school. Ik ging na de zomervakantie naar het Barlaeus. Daar waren veel Joodse leerlingen. Eerst was dat geen punt maar in de tweede klas waren opeens veel Joodse leerlingen en leraren weg. De biologiejuf was weg, de tekenleraar. Een leraar Grieks was NSB’er, dat wisten we ook. Verder ging de school gewoon door, behalve op het laatst. Toen we naar de tweede klas gingen moesten we onze geschiedenis- en aardrijkskundeboeken inleveren. Er werden bladen uitgescheurd omdat de Duisters het niet eens waren met de inhoud.”

Hoe was de hongerwinter voor u?
“Van een bollenboer uit Hillegom kregen we tulpenbollen. ‘Wat moeten we er mee?’, vroeg mijn moeder. Het bleek dat je ze kon eten. Het was een soort aardappel: vreselijk vies! Dat mag je eigenlijk niet zeggen, natuurlijk, die tulpenbollen hebben ons  de oorlog door geholpen. We hadden kleine noodkacheltjes, die zetten we op het trekgat van het fornuis, daar kon je dan op koken. De stroom werd afgesneden. Toen was alles donker. We hadden kaarsen en slimme olielampjes, met een drijvertje op olie, die staken we aan. Zo zaten we om de tafel met elkaar, de kandelaar in het midden. Mijn vader probeerde bij boeren eten te halen. Mijn zusje en ik hadden een grote poppenkamer. We hebben ons poppenhuis geruild voor graan. Daar konden we pap van maken. Later ben ik getrouwd met een predikant in Edam. Eén van de gemeenteleden die we daar hadden, hoorde mijn naam en zei: ‘Och god, dat poppenhuis!’. Het bleken de mensen te zijn aan wie we het poppenhuis hadden gegeven. We kregen het toen terug voor onze kinderen. Dat was heel bijzonder!”

Heeft u gevaar gekend?
“Mijn vader zat in het verzet. Dat hoorden we pas veel later, zelfs mijn moeder wist toen niet alles. In de Van Ostadestraat, in een school, werd het Parool gedrukt. Dat was toen een illegale krant. Onder het podium van het natuurkundelokaal waren wapens opgeslagen. Dat was heel gevaarlijk want de school stond tegenover een NSB-kantoor. Eén keer moest mijn vader onderduiken. Er kwam namelijk een man met wapens naar school om ze daar te verbergen. Dat was het enige gevaar dat wij hebben meegemaakt. Wat ook spannend was. We hadden geen fiets en moesten lopend naar school. Op een dag stonden er Moffen bij de Vijzelstraat. Iedereen moest omlopen. Het bleek dat bij de brug bij de Heinekenbrouwerij, mensen werden gefusilleerd.”

Heeft u ook nog vrolijke herinneringen?
“Ik woonde aan het Linnaeushof, met de kerk in het midden. In 1942 kregen we een stencil in de bus. Het was een aankondiging dat er een nieuwe pastoor kwam, meneer Nolet en de bezetter had toestemming gegeven om de vlag uit te hangen. De Nederlandse vlag mocht nooit te zien zijn. Maar nu mochten we allemaal de vlag uithangen. Onze NSB-buurman, wilde mijn vader aangeven, omdat hij niet katholiek was en toch de vlag uithing. Maar het was voor alle hofbewoners zei mijn vader en hij deed het gewoon. Dat vonden we zo fijn!”

foto’s: Marieke Baljé

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892