Erfgoeddrager: Joel

‘Op Curaçao heb ik echt apartheid leren kennen’

Opgewekt komt de 75-jarige Romeo Hoost het lokaal binnen, maakt kennis met Jaïr en Joël en neemt plaats aan tafel. De leerlingen van ROC Eendracht in Amsterdam Nieuw-West maken een gezellig kletspraatje. Na een korte voorstelronde proberen de jongens zijn leeftijd te schatten, wat na een paar pogingen lukt. Nu het ijs is gebroken, gaat het gesprek vloeiend over in het interview.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben stomtoevallig geboren in Suriname, maar we woonden op Curaçao. Veel Surinamers werkten daar in de olie-industrie omdat er veel geld in was te verdienen. Mijn vader werkte bij de Shell. Om de paar jaar reisden we op kosten van het bedrijf met het hele gezin naar Suriname voor twee maanden. Mijn moeder was negen maanden zwanger van mij en mocht eigenlijk niet mee. Maar ze zei tegen KLM dat ze zeven maanden zwanger was om toch mee te kunnen. We kwam om 8 uur in de avond aan en om 12 uur werd ik geboren.’

Hoe was uw jeugd op Curaçao?
‘In mijn jeugd werd ik verwend, hoewel ik me ertegen heb verzet. Ik had drie zussen die thuis woonden en ik was de enige jongen. Mijn moeder gaf me een voorkeursbehandeling, maar eigenlijk wilde ik dat niet. Ze verbouwde groenten en we hadden kippen rondlopen. Als er een periode van schaarste was, bewaarde ze speciaal voor mij zeker één ei, achter in de oven. Ons huis stond op een groot erf, letterlijk onder de rook van de oliemaatschappij waar mijn vader werkte, in de buurt Marchena.

‘Ik heb op Curaçao op de lagere school gezeten. Daar mocht je geen Papiaments praten in de klas, dan kreeg je straf. Zelfs in de pauze. Mijn middelbare school, ook op Curaçao, was een jongensschool, daar waren geen meisjes. Pas later kwam er een meisjesklas. Ik plaagde graag een meisje, zij was een dochter van een rijke familie, maar ze was niet onder de indruk! Op Curaçao heb ik echt apartheid leren kennen. Julianadorp was speciaal voor Nederlands employees. Het lag op een omheind terrein met beveiliging en ze hadden aparte klinieken.’

Wanneer woonde u in Suriname?
‘In Suriname heb ik eigenlijk maar kort gewoond, van 1975 tot 1982. Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975 woonde ik nog op Curaçao. Ik was destijds op vakantie in Suriname en ik vond het zo mooi dat ik zei: als ik hier werk vind, dan blijf ik. Na een week had ik werk. Iedereen verklaarde me voor gek omdat men wist dat het werk in Suriname minder betaalde.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘In 1982 ging ik voor mijn werk naar een conferentie in Brussel. Ik zou eigenlijk maar twee weken in Nederland blijven. Maar vanwege de Decembermoorden in 1982 werd het afgeraden om terug te gaan, het was te gevaarlijk. Ik was lid van een vakbeweging waarvan de voorzitter ook was vermoord en ook een neef van mij. Bij de jaarlijkse herdenking word ik nog elke keer weer verdrietig. Pas wanneer Bouterse achter slot en grendel zit, ga ik terug naar Suriname. Ik was voorstander van de berechting van Bouterse. Ik ben zijn grootste vijand omdat ik er geen geheim van maak dat ik hem in de gevangenis wil zien.’

Erfgoeddrager: Joel

‘Gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands’

Truus Grondsma was tweeënhalf toen de oorlog begon. Aan Joel, Thijs, Kai Noa en Nina van de Boomgaardschool vertelt ze over de smaak van suikerbieten, hoe haar familie aan eten kwam en waar ze de laatste winter van de oorlog heeft doorgebracht.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was tweeënhalf toen de oorlog begon. Wij woonden in de Orteliusstraat, dat was de allerbuitenste straat van de stad. Daarachter lagen de weilanden. We speelden vaak op het zand daar. We zagen grote vrachtwagens met suikerbieten erop voorbij rijden. Als de vrachtwagenchauffeur remde, vielen er soms suikerbieten op de grond. Dan namen wij allemaal een suikerbiet mee naar huis en hadden we weer wat te eten. Het smaakte vreselijk smerig.’

Hoe kwamen uw ouders aan eten in de oorlog?
‘We hadden een sigarenzaak, dus we konden sigaren ruilen met boeren voor eten. Ik weet nog dat ik op weg naar de boer voor op het fietszitje zat bij mijn vader. We reden op een smal weggetje met een sloot erlangs. Toen kwam er een soort tank of een jeep met Duitse soldaten aan. Mijn vader zei: “We moeten ons verstoppen!” Dus wij van die fiets af en in de slootkant tussen het gras ons verstoppen. Maar ze konden ons gewoon zien, we waren helemaal niet goed verstopt. Toch reed die jeep gewoon door. Later dacht ik: die moeten ons gezien hebben. Er waren natuurlijk ook goede Duitse soldaten, die het er helemaal niet mee eens waren met wat er gebeurde, maar die moesten wel meedoen. Toen op dat weggetje hebben ze vast gedacht: ach laat ze maar zitten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Al voor de winter hadden we weinig te eten. Op mijn knieën en ellenbogen had ik hongeroedeem, plekken op m’n huid. Dat krijg je door vitamine- en mineralentekort. Ik herinner me dat, omdat ik tijdens het speelkwartier er last van had, als kinderen tegen me aan botsten. Dan gingen die plekken open. In de zomer gingen we naar Leeuwarden, daar woonde mijn pake, dat is Fries voor opa. Mijn vader zei toen: “We blijven maar hier, want het wordt steeds slechter in Amsterdam”. Zo hadden we in de winter genoeg te eten. Het was een hele strenge winter, er was heel veel sneeuw gevallen. We hadden een iglo gebouwd, daar zaten we in met stompjes kaars. We konden ook schaatsen en er was sneeuw en dat was best leuk. We bleven daar tot de oorlog was afgelopen. Tijdens de Bevrijding kwamen de bevrijders op tanks de stad inrijden en ze deelden chocola en koekjes uit. Mijn zus heeft op zo’n tank gezeten. Ik durfde niet.’

Kent u mensen die naar Duitsland moesten?
‘Mijn vader is een keer opgepakt, maar hij was heel snel weer terug. Hij was timmerman en had vroeger in Duitsland gewerkt. Daardoor sprak hij goed Duits. Waarschijnlijk had hij staan praten met de bewakers en toen ze even niet opletten, was hij gewoon weer naar huis gelopen. Dus hij is niet helemaal in Duitsland geweest. In het huis in Friesland bij mijn pake was een zolder waar mijn vader zich verstopte als er razzia’s waren. Het is een keer gebeurd dat een Duitser aanbelde en dat ik toen heel hard ging huilen en riep: “Ze komen m’n vader halen!” Die Duitser vroeg aan mijn moeder wat ik zei. Zij antwoordde: “Mijn pake is ziek.” Toen ze later weer weg waren, zei mijn moeder tegen me dat ik m’n mond moest houden als er Duitsers waren. Maar gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands.
In Leeuwarden hadden mijn zus en ik onze slaapkamer aan de achterkant van het huis. Bij een razzia zag je de mannen uit de ramen klimmen. Ze liepen over de dakgoot en gingen ergens anders naar binnen. Waarschijnlijk in de huizen waar de Duitsers al hadden gekeken.’

Erfgoeddrager: Joel

‘Doordeweeks aten we alleen een soort van cake, die we Johnny Cake noemden’

In het verzorgingstehuis waar de 82-jarige mevrouw Inez de Graf uit Aruba woont, heerst een vrolijke sfeer. Mensen spreken elkaar joviaal toe, maken grapjes en begroeten elkaar hartelijk. Mevrouw Graf vindt het best spannend dat Joel en Robel van de VoX-klassenhaar komen interviewen, maar de jongens voelen zich er wel op hun gemak en beginnen snel aan hun vragen.

Kunt u zich nog veel herinneren van hoe het was op Aruba toen u klein was?

‘Ik denk het vaakst aan mijn moeder en mijn zusjes, we waren met zeven kinderen thuis. Ik werd als meisje van bijna zes jaar gedoopt en ging toen naar de katholieke school en naar de katholieke kerk.  Ik heb mijn heilige communie gedaan en aan alles wat de kerk had, hebben we meegedaan. Toen ik twintig jaar was ben ik getrouwd, ook in de katholieke kerk. Tot nu toe ben ik nog steeds katholiek.

We waren arm, maar mijn moeder deed wat ze kon. We hadden een douche buiten en een toilet. Het toilet was een gat in de grond. Wij kleine kinderen mochten daar niet naar toe, mijn moeder vond dat gat gevaarlijk. Dus wij gingen op de po, want daar konden wij op zitten. Mijn moeder gooide hem daarna leeg in de wc. De douche was een pan met water waar we ons alle zeven in moesten wassen, met hetzelfde water. Kan je dat geloven? Die dingen gebeuren niet meer.’

In welke omstandigheden leefde tijdens de Tweede Wereldoorlog op Aruba?

‘Je mocht na zessen niet meer op straat. Dan klonk de sirene en reden de soldaten in een jeep door de straat en riepen door een luidspreker: “Iedereen van de straat af, het is te gevaarlijk.” Ze waren bang dat de Duitsers zouden schieten. Iedereen ging dan naar binnen. De Duitsers wilden de olie op Aruba hebben. We waren bang dat ze weer een bom op Lago zouden gooien, dan waren we allemaal dood. Dus de mensen waren bang, ze huilden en baden. Het was een vervelende tijd, jongens. Wij hadden heel weinig eten, maar we hadden wel een paar kippen op het erf. Dus zondag aten we kip, maar doordeweeks aten we alleen een soort van cake, die we Johny Cake noemden en waar we soms een beetje suiker op kregen. Verder hadden we niets. Het was oorlog, de winkels waren gesloten. Ik herinner me dat mijn tante met twee kinderen langskwam en zei: “We gaan allemaal samen dood, we redden het niet, want je kan het vuur al zien.” We wisten niet wat er allemaal gebeurde, we hadden geen radio. Alleen de buurman had een kleine radio, daar konden we luisteren hoe het in Nederland was. Op school hoorde je soms de sirene loeien. Dan moesten we allemaal opstaan en naar buiten rennen. Daar stond een tent waar we onder moesten zitten wachten tot we de sirene niet meer hoorden. Pas daarna mochten we naar onze klas terug. Het waren vreselijke angstmomenten, we keken de hele tijd naar boven om te zien wanneer de soldaten en de vliegtuigen over waren gevlogen.’

 Wat herinnert u zich nog van het dagelijks leven op Aruba tijdens de oorlog?

‘We woonden in Sint Nicolaas. Ons huis was van hout, door de kieren zag je het licht. We hadden geen centrale verwarming, maar kerosinelampen. Soms klopten de soldaten op de deur: “Doe het licht uit.” Mijn moeder stopte dan lappen stof in de kieren van de muur, zodat de soldaten het licht van buiten niet konden zien. Mijn vader kwam op Aruba werken en ontmoette hier de meisjes van Aruba. Maar hij ging weer weg toen Lago werd gesloten door de Amerikanen en iedereen terug naar zijn eigen land moest. Daarom had mijn moeder het heel moeilijk, we hoorden niks meer van hem. Ja, hij belde af en toe, om te vragen hoe het met de kinderen ging. Maar het leven was zwaar voor mijn moeder, met zeven jonge kinderen. De pastoor gaf een papiertje waarmee ze naar de winkel kon gaan en dan kreeg ze een jurk of andere kleren. Die pastoor hielp veel mensen op Aruba. Op school mocht je alleen Nederlands praten, geen Engels praten en geen Pappiamento, want dan werd je gestraft. De indianen op Aruba spraken veel pappiamento. En thuis spraken wij Engels. Daarom is de taal voor de kinderen die hier in Nederland komen zo moeilijk. Ze spreken weliswaar verschillende talen, maar het Nederlands beheersen ze niet zo goed.’

Waarom verliet u Aruba en ging u naar Nederland?

In 1964 kreeg ik een auto-ongeluk en ik liep ik een gebroken heup op. Ik lag drie maanden in een ziekenhuis op Aruba, maar eenmaal huis liep ik niet goed en had ik veel pijn. Dus mijn man ging naar de gemeente, die in die tijd veel mensen naar Nederland stuurde omdat daar de zorg beter was. In Nederland kwamen de artsen erachter dat er een scheur in het bot zat, waardoor het niet goed geheeld was. Dus vijlden ze het en zetten ze er een stuk metaal in. Na drie maanden ging ik terug naar Aruba. Maar daar draag je geen schoenen en ben je veel buiten. Ook was de behandeling op Aruba anders dan in Nederland, dus ik kreeg weer pijn in de heup en moest weer terug naar Nederland. Daar ontdekten ze dat mijn ene been vijf centimeter korter was dan mijn andere been. Nu ik ouder word, heb ik problemen aan mijn goede been, het is versleten doordat ik daar teveel mee heb gelopen. Maar ik heb nu ‘opgebouwde’ schoenen en daarom loop ik gelukkig weer goed.’

Als u iets zou kunnen toevoegen of weglaten van de cultuur in Nederland, wat zou dat zijn?

‘Helemaal niks, want ik houd van alles wat ik heb hier. Ik word zo verwend. Ik ga niet meer naar Aruba, ik was daar voor het laatst in 2014 voor drie maanden vakantie. Maar ik heb niks daar. In Holland leren de kinderen veel. Maar ze moeten wel hun best doen. Het leven dat de kinderen hier hebben is luxe. Ja jongens, zo is het. Doe je best, later krijg je kinderen, een vrouw en zo gaat je leven door. Ik wens het beste voor jullie. Jullie hebben het geluk in je handen. Jullie krijgen geld van de gemeente om te studeren, maak er het beste van, ik wens jullie het beste.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Joel

‘De soldaten brachten de bakker en zijn vrouw naar de ‘Joden Savanne”

Dederee, Joel en Samuel van basisschool De Morgenster spraken met mevrouw Celine Hasselaar over Suriname in oorlogstijd. Zij was tien toen de oorlog begon en woonde toen bij een pleeggezin.

Hoe oud was u toen de Tweede Wereldoorlog begon?
Ik was tien en woonde in Paramaribo op een groot erf bij een Chinees pleeggezin. Daar woonde ik sinds mijn zevende. Mijn ouders, die Indianen waren, woonden in het oerwoud van Suriname. Ze hadden nooit leren lezen en schrijven en wilden dat ik dat wel zou leren. In het pleeggezin werd Chinees gesproken. Op school leerde ik Nederlands. Toen de oorlog begon konden we nog alles kopen, alleen de luxe spullen kwamen niet meer uit Nederland. Bij ons was geen oorlog. Op het erf waren wel militairen met hun gezinnen. Op een dag gingen deze militairen de Duitse bakker ophalen. Ze vroegen aan zijn vrouw waar hij was. Hij sliep nog. We zagen hem in een soort jurk naar buiten komen. Hij had een mutsje op met een kwastje eraan. Het waren hele aardige mensen. Ze bakten heel lekker brood en gebak. De soldaten hebben hem naar de ‘Joden Savanne’ gebracht. Daar werden de Duitsers gevangen gehouden. We hebben de Duitse bakker en zijn vrouw niet meer teruggezien.’

Vond u het niet verdrietig dat u bij pleegouders moest wonen?
Ik vond het vreselijk. Ik miste mijn familie heel erg en het was alsof mijn ouders mij wegdeden, alsof ze me niet meer wilden hebben. Het was ook niet leuk in dat pleeggezin. Ze hadden al grote kinderen, die aan het werk waren in het onderwijs en als apothekersassistente. Een van de jongens had een garage Ik was het kleine kind in huis. Voor ik naar school ging, moest ik heel hard werken. Dan moest ik de vloeren schoonmaken en als ze vonden dat het niet goed was gedaan, kreeg ik slaag. Ik werd heel veel geslagen. De eerste jaren zag ik mijn ouders niet. Ik ben daar gebleven tot ik elf was. Mijn moeder kwam langs en wilde dat ik andere kleding aandeed. Toen ontdekte ze dat ik werd geslagen. Ze heeft me mee naar huis genomen. Had ik het maar eerder aan mijn moeder verteld, maar ik durfde dat niet. Daarna kwam ik bij een ander pleeggezin met jonge kinderen; daar heb ik het heerlijk gehad. De moeder was lief en ik vond die kleine kinderen heel leuk om mee te spelen en om vast te houden.’

Hoe kwam uw familie de oorlog door?
‘Mijn ouders – mijn moeder heette Frederika en mijn vader Jacques – merkten ook niets van de oorlog. Zij werkten in het binnenland van Suriname. In het oerwoud vind je alles wat je nodig hebt. Mijn vader werkte er in het bos. Hij kapte grote bomen. In Suriname leven nu nog twee zussen van me, zij zijn 92 en 94. In 2014 ben ik voor het laatst in Suriname geweest. Ik heb er afscheid van genomen. Ik ga er niet meer heen.’

Hoe komt het dat u zo lief en vriendelijk bent gebleven?
‘Ik heb veel aardige mensen leren kennen. Ik heb wel geleerd om te kijken hoe mensen zijn. Niet iedereen is aardig. Jullie wel. het is fijn om met jullie te praten.’

 

   

Erfgoeddrager: Joel

‘Kamer bij een Duitse hospita’

Wij waren op bezoek bij meneer Rietveld, die al 97 jaar oud is. Hij was helemaal niet bang tijdens de oorlog. Hij vertelde ons over de dwangarbeid, waarvoor hij ging onderduiken bij zijn ouders op de boerderij. We kwamen erachter dat mijnheer Rietveld erg van schaken houdt. Na afloop van het interview mochten we een potje tegen hem schaken. Hij zei tegen ons dat hij niet zo goed was, maar hij heeft ons echt ingemaakt. 

Herinnert u zich nog het begin de oorlog?
“De eerste jaren van de oorlog was er nog niet veel aan de hand. Alles ging gewoon door en veel mensen verdienden zelfs meer geld dan voor de oorlog. De Duitse soldaten die door de straten liepen zagen er keurig uit, ze marcheerden en zongen mooie liederen. Ik was daar toch wel van onder de indruk. In 1944 ging ik in de Rivierenbuurt wonen, in de Slaakstraat. De buurt voelde leeg. Veel van de Joodse mensen die daar eens woonden, waren weggehaald. Ik huurde een kamer bij een Duitse hospita.”

Kende u Joodse mensen?
“Tijdens de oorlogsjaren werd mijn collega Bep Salomons weggehaald. Ze werkte bij ons op kantoor en was goede vriendinnen met mijn latere vrouw Tootje. Nog zie ik voor me hoe ze samen stiekem naar me keken, en dan maar giechelen. Ik kende Bep goed, maar had toen niet door dat ze stiekem een beetje verliefd op me was. Op een gegeven moment mocht ze als Joodse vrouw niet meer werken. Ik heb haar nog één keer thuis bezocht. Bep en haar moeder zaten daar, ongerust en angstig. Ze wisten niet wat ze te wachten stond. Ik had een kaars voor haar meegenomen. Dat was eind 1942, vlak daarna werd Bep gedeporteerd. Ik heb haar nooit meer terug gezien.”

Hoe was de bevrijding voor u?
“Na de oorlog werden vrouwen, die met Duitse mannen waren omgegaan, kaalgeschoren en op karretjes door de stad gereden. Dat vond ik verschrikkelijk. De mensen liepen ernaast en schreeuwden naar die vrouwen en lachten ze uit. Maar, wat hadden die vrouwen misdaan? Als je verliefd bent, dan kan je daar toch weinig aan doen. En mijn Duitse hospita werd na de bevrijding meteen opgepakt en kwam in de gevangenis terecht. Ik ben daar toen gaan praten en zorgde ervoor dat ze weer vrij kwam. Ze woonde al heel lang in Nederland en had niets misdaan.”

Kinderen interviewen Bert Rietveld

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892