Erfgoeddrager: Jayden

‘Mijn vader vluchtte de bossen in en ontkwam’

Alae, Jayden, Zulan en Nevayah  van Basischool Wereldwijs gaan Carolien van den Berg interviewen. Het welkom was hartelijk en haar verhaal zo boeiend, dat de leerlingen vanaf de eerste minuut aan haar lippen hingen; een uur en een kwartier lang.

Hoe kon het dat uw Joodse vader de oorlog overleefde?
Bob, mijn vader was 17 toen de oorlog begon en werkte bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam Noord. Omdat ze daar in de oorlog militaire kostuums voor de Duitsers moesten maken, kreeg hij een ‘sper’ in zijn paspoort. Met een sper werd je als Jood met rust gelaten en werd je niet opgepakt. Op 11 november 1942 kwam er toch een grote razzia in de fabriek en werd mijn vader met 800 anderen op de trein naar Westerbork gezet. Hij zat in een coupé met zeven anderen. Hij wist van de verhalen van de gevluchte, Joodse, Duitse kostgangers die bij hun thuis woonden. Ook dat Joden in Duitsland werden mishandeld en zijn conclusie was dat hij dat hij ontsnappen moest! Zodra de trein wat langzamer ging, kroop hij door het raampje en sprong naar buiten. Hij viel zo met zijn hoofd op de rails en bloedde heel erg. De trein werd meteen stopgezet en mijn vader moest rennen voor zijn leven terwijl er op hem geschoten werd, maar hij vluchtte de bossen in en ontkwam. Hij wist niet waar hij heen moest en kreeg hulp van de  seinmeester bij het station. Daarna ging hij terug naar Amsterdam. Ook dat was gevaarlijk. Hij zat naast een officier (van het verzet) en als er een controle was, groetten ze zo van: Heil, Heil’ en zo kwamen ze veilig in Amsterdam aan. Thuis aangekomen, was zijn moeder er niet. Ze was gewaarschuwd en ook ondergedoken.’

Vond uw vader weer werk toen hij terug was?
‘Ja maar niet in Amsterdam, daar was het te gevaarlijk voor Joden. Met een vervalst persoonsbewijs meldde hij zich om in Duitsland tewerk gesteld te worden. Wie bedenkt dat nou? Als Jood met een vals niet-Joods-paspoort naar Duitsland gaan, naar het hol van de leeuw. Hij ging er in een machinefabriek werken. Hij schreef soms een brief naar zijn moeder in de onderduik en door die brieven zijn ze mijn oma én later ook mijn vader op het spoor gekomen. Mijn oma is vermoord in een gaskamer. Mijn vader had bloedvergiftiging, maar mocht wel naar het ziekenhuis. Daardoor kreeg hij de kans om te ontsnappen. Hij ging naar vrienden in Baden Baden. Hij zat naast een Duitse officier in de trein en verzon een verhaal waarom hij geen koffer bij zich had. Vertelde dat hij door een bombardement gewond geraakt was. Als de controleur langskwam deden ze de Hitler-groet en werd er niet gecontroleerd.’

Wat deed uw vader toen de oorlog afgelopen was?
‘Na de oorlog ging hij terug naar Amsterdam, naar de woning in de Waalstraat waar hij met zijn moeder en de kostgangers had gewoond. Andere mensen deden open en zeiden dat het huis van hun was. Hij zag het tafelkleed van zijn moeder op tafel liggen en de vrouw die de deur opendeed had het pak van mijn oom Jo aan, maar was vermaakt tot vrouwenkleren. Mijn vader schrok en wist toen dat zijn moeder er niet was en is meteen weggegaan. Pas een paar jaar later via het Rode Kruis heeft hij gehoord wat er met zijn moeder, met  Jo en zijn vrouw gebeurd was. Ze zijn alle drie vermoord.’

 Waarom vertelt u het verhaal van uw vader?
‘Veel familie van mij heeft de oorlog niet overleefd. Mijn vader wilde daar nooit over praten, maar schreef wel een boek over zijn leven in de oorlogsjaren. Het lijkt net een avonturenroman zoveel risico’s als hij nam en zoveel keren hij ontsnappen kon. Omdat er in de familie niet gepraat werd over de oorlog wisten mijn kinderen ook heel weinig over mijn familie. Op een dag kreeg ik onverwacht een erfenis van drieduizend euro.  Van oom Jo. Mijn dochter had nog nooit van hem gehoord en zei: ‘wie the *@# is oom Jo????’ Toen besloot ik van het geld een voorstelling te maken over het verhaal van mijn vader en zijn familie. Die heet ook zo: ‘Wie the f*@#  is oom Jo?’ Nu weten mijn kinderen ook wie oom Jo was.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten’

Opgetogen en met lichte spanning gaan Jayden, Jaycie, Mohanad, Lina van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven op weg. Via een kleine omweg komen ze aan bij het huis van Els Peeters. Mevrouw Peeters was 5 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds op de Binnewiertzstraat. De kinderen worden gastvrij ontvangen. Vol bewondering kijken ze rond in haar huis. Na afloop van het interview zegt Mohanad: ‘Het dapperste van haar vond ik dat ze haar verhaal durfde te vertellen’.

Wat voelde u toen de Duitsers binnenvielen?
‘Dat weet ik niet meer precies, ik was 5 jaar. Voor mijn gevoel is de oorlog begonnen toen ik de soldaten door de straat zag lopen. Het waren grote groepen soldaten, die zongen en marcheerden. Het geluid van hun laarzen maakte vond ik eng en daarom schuilde ik achter de rokken van mijn moeder. Van die angst heb ik nog lang last gehad, ook na de oorlog. Er zijn ook soldaten bij ons thuis geweest, toen ze mijn vader gevangennamen. Ook kwamen ze controleren of wij spullen in huis hadden die we niet mochten hebben. Na de oorlog kon ik voor drie maanden naar Zwitserland om mijn rust te vinden. Ik vond dat fijn, maar ik had wel last van heimwee.’

Kende u NSB’ers en vertrouwde u die?
‘Ja, bij ons in de straat woonden twee families die bij de NSB waren. Van de ene familie werd thuis wel gezegd: ‘daar moet je heel voorzichtig zijn, daar moet je niet teveel tegen praten’ en die anderen waren eigenlijk wat oudere mensen die altijd heel vriendelijk en aardig waren. We merkten er niks van dat zij NSB’er waren. Met hen hadden we niet veel te maken. Maar in de straat, een eindje verderop, woonde een mevrouw van wie de dochter getrouwd was met een Duitse soldaat en daar hadden we heel veel schrik voor. Als we op straat speelden, bleven we daar uit de buurt. Als die ooit onze bal in de handen kreeg… Vroeger was er heel weinig verkeer, dus konden we veel op straat spelen. We tekenden lijnen op straat en konden dan trefbal spelen. In de oorlog speelden we gewoon op straat en gingen ook gewoon naar school.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Wij hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel dat we een familie met een bakkerij. Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten en dat was heel voedzaam, dus daar zat ik meteen vol van. Na de oorlog heb ik nooit meer havermout gegeten. Mijn vader en mijn broers fietsen naar Knegsel om bij een boer melk te kopen en andere etenswaar. Dan moesten ze weer heel voorzichtig terugfietsen om te kijken of er geen controle was op de weg. Die producten mocht je namelijk niet hebben, waarom weet ik eigenlijk niet. Als je dus voedsel ging halen, moest je heel voorzichtig zijn op de terugweg. Duitsers versperden de weg en dwongen je om laten zien wat je bij je had. Als je melk of boter had of iets anders, namen ze het in beslag.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Ik dacht dat het paleis eruit zag als het Muiderslot, echt sprookjesachtig’

Jayden, Miranda en Reggieri van de Roc Top interviewen Irving Gill in een zithoek in hun school aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Gill heeft veel meegemaakt en kan de leerlingen goede raad meegeven voor hun toekomst: ‘Zorg dat je altijd je school afmaakt’. De leerlingen vragen hem naar zijn jeugd en hoe het was om van Suriname naar Nederland te komen, in een tijd dat Suriname een kolonie was van Nederland.

Waar en wanneer bent u geboren?
‘Ik ben in 1943 geboren in Suriname, in de hoofdstad Paramaribo. Mijn vader is geboren in 1867, vier jaar na het afschaffen van de slavernij. Ik kwam uit een gezin van vijftien kinderen en was het dertiende kind. Acht zijn er nu nog over. Ik speelde veel buiten en had een gelukkige jeugd.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname was een kolonie van Nederland, dus wij zijn opgevoed met het idee dat je eerst het moederland moet zien voordat je sterft. Iedereen werkte er daarom aan om naar Nederland te gaan. Het leven zou daar luxer en beter zijn. In Suriname had je wel mooie spullen, maar die waren maar voor bepaalde mensen weggelegd, niet voor de arme mensen. Dus deden we onze best op school want in Nederland, dachten we, kreeg je dan een goede baan en ging je meer verdienen. Maar eenmaal hier merkten we wel dat je ook gewoon hard moest werken. Het werd je niet in de schoot geworpen. Als je niets doet, krijg je ook niets.

Op mijn 26ste ging ik voor zes weken op vakantie naar Nederland en zou dan teruggaan. Maar ik ben hier gebleven. Van huis uit was ik landmeetkundige, en ik had hier voor de overheid kunnen werken als landmeter. Maar dan moet je veel buiten zijn en het was me hier te koud. Ik ben daarom gaan werken voor computerbedrijf IBM in een magazijn, en ik heb zo hard gewerkt dat ik in één jaar leerde wat anderen in tien jaar leerden.’

Was de eerste indruk van Nederland zoals u had verwacht?
‘Nederland leek niet zoals ik had verwacht. We hadden namelijk alles over Nederland op school geleerd, meer dan over Suriname. Ik wist precies waar alle fabrieken waren, waar de grootste pluimveebedrijven waren. Ik had ook geleerd over een kasteel, waar de koningin woonde. Dat bleek een vertekend beeld. Ik ben drie, vier keer naar Soestdijk geweest, waar het kasteel zou zijn, maar ik kon het maar niet vinden. Toen vroeg ik waar het was. Ik had verwacht dat het eruit zou zien als het Muiderslot, echt sprookjesachtig, maar het was gewoon een groot huis. Ik had ook nog nooit een witte man gezien die bijvoorbeeld vuilnisman was. Dus het leek alsof alles anders was. Maar ik had het geluk dat mensen mij ook altijd de weg hebben gewezen, en mij zeiden hoe het echt was. En zo kwam ik in de realiteit.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Suikerbietkoekjes moesten een lekkernij zijn’

Ilse Schuurman (1937) hoopt maar dat ze genoeg te vertellen heeft. Eenmaal in gesprek met Umut, Ties, Linus en Jayden van de Annie M.G. Schmidtschool komt er van alles uit haar tas: persoonsbewijzen uit de oorlog van haar schoonouders, bonnenboekjes, distributiekaarten. “Wat tof dat u dat nog heeft!” roept Ties als hij dat ziet. Uiteindelijk kwamen ze tijd te kort, want de leerlingen hadden veel vragen over hoe het leven vroeger was. En Ilse had genoeg te vertellen.

Hoe voelde u zich toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik was heel klein toen de oorlog begon. Er kwam op een dag bij ons een brandend vliegtuig over, dat vond ik wel heel eng. Maar het meest heb ik herinneringen aan de Hongerwinter. Veel eten hadden we niet, mijn ouders hadden een volkstuintje en daar hadden we soms wat groente of appels van. Mijn moeder maakte appelmoes en van suikerbieten maakte ze pulp en suikerbietkoekjes. Dat moest een lekkernij zijn, maar het was heel vies. We hadden zo’n klein kacheltje waar je hout voor nodig had, maar dat was er niet veel meer. Als mijn moeder hoorde dat je ergens hout kon halen, dan ging ik bij haar achterop de fiets met fietstassen mee om dat te halen. Maar dat was in een paar dagen opgestookt. Je had ook vaak dat er nog een gezin bij je thuis kwam wonen. Dat was ook om zo min mogelijk warmte te verliezen. Je kan beter met z’n zessen zijn dan met z’n drieën als je hout brandt.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Een oom van mij drukte illegale krantjes. Mijn vader haalde die krantjes ‘s avonds na de avondklok op. Dat mocht niet, maar dan was het donker en werd hij niet gezien. Waar nu station Lelylaan is, daar was een dijk en daar stond afweergeschut met zoeklichten van de Duitsers. Als mijn vader dat zoeklicht zag, dan ging hij gauw een portiek in en wachtte hij tot hij weer verder kon. Als hij dan de krantjes had opgehaald, kwam de volgende dag een meneer in een blauwe overall met een zak op z’n rug. Wij noemden hem de meneer van de fietsenstalling. Ik mocht natuurlijk niet weten dat die meneer krantjes kwam ophalen. Stel je voor dat ik het zou verraden. Dat ik zou zeggen: “Mijn vader loopt wel eens ‘s nachts met krantjes”. Dat kon niet natuurlijk. Ik was ook nog maar klein, maar ik merkte wel dat er dingen verboden waren. We hadden in de buurt ook NSB’ers wonen, maar die hebben ons nooit verraden. Ik denk wel dat ze het wisten, het was best link. Mijn moeder heeft ook jaren niet tegen die mensen gesproken.’

Kreeg u genoeg eten tijdens de oorlog?
‘Niet genoeg. We probeerden ‘s avonds wel iets warms te eten, maar we hadden allemaal wel honger. Mijn vader ging ons linnengoed ruilen bij boeren voor melk. En aan de rand van Amsterdam had je allemaal akkers. Als ze daar koren gingen dorsen, dan gingen we de achtergebleven aren rapen. We hadden zo’n handkoffiemolen en dan maalden we dat om er pap van te maken. Op school was een gaarkeuken. Dan moest je met een pannetje langs voor aardappelschillensoep. Ik had een keer een hele erge longontsteking, maar er was toen nog geen antibiotica, dus daar kon je aan overlijden. De dokter zei toen: “Ze moet zwarte koffie drinken”. Maar in onze koffiemolen had mijn moeder die tarwe gemalen, dus die werkte niet meer voor koffie. Een oom en tante hadden nog wel koffie. Daar is mijn vader ook weer in het donker toen naartoe gegaan. Ik vond het heel vies. Maar wat wel leuk en lief was, is dat toen men in de buurt hoorde dat ik ziek was, ze allemaal iets – een ei of een beetje boter – kwamen brengen. Terwijl ze zelf bijna niks hadden. Ik herinner me ook de voedselpakketten aan het eind van de oorlog. Van het meel bakten ze wittebrood. Met boter erop was dat alsof je gebak at.’

Was u wel eens bang?
‘We zaten een keer in de tram toen een paar Duitsers tegen mij zeiden dat ik, vanwege mijn zwarte haar, een Jodinnetje was. Dat was ik niet, maar dat was wel eng, want Joden werden opgepakt en weggevoerd. Als er razzia’s waren, waarschuwde iedereen elkaar en dan ging mijn vader zich verstoppen. Dat mochten mijn nichtjes en ik niet weten, maar dan kwam hij gewoon een avond niet thuis. Ik denk dat hij toen naar mijn opa en oma ging, want die woonden op een gracht en hadden een heel groot huis. Daar kon hij in een kast of zo. Ik denk nog vaak aan dingen die in de oorlog gebeurd zijn. Hoe het toen was, kun je je nou niet meer voorstellen.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit naar onderduikers gaan zoeken ’

Hoewel Jack Eljon (1937) aangeeft dat een online interview niet zijn voorkeur heeft, praat hij met gemak en honderduit tijdens het gesprek. Ook heeft hij snoepjes gekocht voor Nikki, Jayden, Teun, Marina en Lonne van de Anne Frankschool. Die krijgen ze later een keer via de juf. Na het interview laat Jack via de laptop zijn huis zien. Hij verzamelt kunstbloemen en houdt duidelijk van de kleur blauw.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna drie toen de oorlog begon. Ik wist niet wat oorlog was. Op 10 mei 1940 kwamen er vliegtuigen over en mijn vader zei: “Nu is het menens”. We zijn meteen ondergedoken, op een camping. Ik was daar alleen maar aan het spelen. Ik moest lief, aardig en stil zijn. Er was een vijvertje waar ik ging vissen. In eerste instantie was onderduiken niet erg. Het was een soort vakantie. Mijn ouders waren er toen ook gewoon nog bij. Mijn vader ging elke dag naar Amsterdam om te werken. Dat kon gewoon nog. Ik besefte toen niet hoe erg de situatie was. Dat kwam pas later, toen ik wat ouder was. We zijn ook weer teruggegaan naar Amsterdam, want de anti-Joodse maatregelen waren toen niet zo erg.’

Waren de mensen aardig op uw onderduikadressen?
‘Ik heb uiteindelijk wel meer dan tien onderduikadressen gehad. Ze waren lang niet overal even aardig. In Zeist was ik bij een moeder met twee dochters. Die waren heel onaardig. Ik werd zelfs geslagen met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een plekje op mijn rug daarvan. Ik heb het daar anderhalf jaar volgehouden. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Toen kwamen er SS’ers aan de deur om mij te halen, maar ik was op school. De overbuurman had die SS’ers aan de deur gezien en schakelde zijn bakkersknecht in om mij op te halen op school. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en toen wist ik dat ik nooit meer terug hoefde naar dat vreselijke adres. Toen we bij school wegfietsten, kruisten we op de weg de SS’ers die naar mij op zoek waren. Ik ben toen aan de dood ontsnapt.’

Waar zat u nog meer ondergedoken?
‘In Haarlem zat ik ondergedoken bij een tante. Er werd een razzia aangekondigd, waar uiteindelijk meer dan 900 mensen zijn opgepakt. Naast ons woonden NSB’ers, die hadden medelijden met mij omdat ik nog zo jong was. Toen heeft mijn tante mij over de schutting heen getild en aan die buren gegeven. Daar heb ik twee weken gezeten, want bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit gaan zoeken naar onderduikers. Na de oorlog werden die mensen opgepakt om veroordeeld te worden. Mijn neef heeft getuigd dat ik daar in huis heb gezeten en daarom zijn ze niet veroordeeld. Mijn tante heeft de oorlog niet overleefd. Toen ik bij alweer een volgend onderduikadres was, ging zij naar de bioscoop, zonder haar ster op. Er was controle, ze is opgepakt en later in Auschwitz vermoord.’

Wanneer zag u uw ouders terug?
‘Mijn moeder was begin 1945 opgepakt en naar Westerbork gebracht. Ik zat in die tijd ondergedoken bij een boer in Friesland. Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers al aan het verliezen waren, kwamen ze nog een huiszoeking doen bij ons. Ik verstopte me achter een tussenschot op zolder. Ik zag door een kier een soldaat langslopen. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Als ik nu langs een schutting met kieren loop, zie ik nog die Duitse soldaat voor me. Soms droom ik er nog van. Na de Bevrijding moest ik naar Het Rode Kruis. Daar stonden twintig kaalgeknipte vrouwen op een rij en ik moest aanwijzen wie mijn moeder was. Ik herkende haar meteen. Ik had tranen van blijdschap en sprong bij haar op schoot. We moesten eerst terug naar Westerbork, want we mochten nog niet naar Amsterdam. Ik weet nog dat ik in Westerbork mijn achtste verjaardag heb gevierd. Later werden we weer herenigd met mijn vader. Hij is nooit opgepakt. Ik had mijn ouders vier jaar niet gezien. Die tijd is nooit meer in te halen. De oorlog betekende voor mij vooral het missen van mijn ouders.’

      

Erfgoeddrager: Jayden

‘Eten haalden we bij de gaarkeuken’

Op gepaste afstand, vanwege het coronavirus, ontmoeten Kida, Jayden en Jonathan van de Dongeschool Fred Dubiez op het Merwedeplein in Amsterdam-Zuid. Het is niet ver van hun school, ook in de Rivierenbuurt. Vlak achter meneer Dubiez staat trouwens het huis waar Anne Frank woonde voor zij ging onderduiken. Hij legt aan de kinderen uit dat je zijn achternaam uitspreekt als ‘Duubjee’ is en niet ‘Dubies’, en vertelt ze ook meteen dat hij nog altijd in zijn ouderlijk huis woont.

Had u vrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, hier in de straat. Ik was pas drie toen de oorlog begon. Mijn herinneringen zijn dus ook die van een kind en dan ontgaat je veel. Amsterdam werd ook niet, zoals Rotterdam, enorm getroffen door bombardementen. Mijn vader maakte dat daar wel mee als militair. Gelukkig is hij niet gewond geraakt. In Amsterdam kon ik gewoon buiten spelen. Je had toen veel ruimte want er was maar een enkele auto. Als het luchtalarm ging, moest je schuilen voor de granaten die hoog boven je zouden kunnen ontploffen. Maar verder ging alles gewoon door. We hadden een bovenbuurman die op Hitlers verjaardag de NSB-vlag uithing. Ik was nog te jong om een ster te moeten dragen. Ik werd christelijk opgevoed en viel niet zo op als Joodse jongen.’

Uw moeder moest wel een ster dragen?
‘Ja, als Joodse vrouw moest ze dat. Omdat mijn vader niet Joods was, werd ze niet weggehaald. Haar familie wel. Mijn grootouders, vier van hun zes kinderen en hun kleinkinderen zijn in Auschwitz of Sobibor vergast. Dat hoorden we pas na de oorlog. Laatst ben ik nog in hun huis geweest, voor het eerst sinds 1943. Ik herkende het, al leek het een stuk kleiner. Een zus van mijn moeder is gevlucht en heeft het overleefd. En een neef is met zijn gezin vanaf Antwerpen naar Duinkerken gefietst en met een bootje tussen de militairen het Kanaal overgevaren. Ik heb daardoor familie in Engeland. Een keer was ik met mijn nicht in Londen bij een evenement. Toen het vuurwerk werd afgestoken, dook ze weg. Panisch voor het lawaai door haar ervaringen in de oorlog. Ik ben zelf niet bang geweest in de oorlog – ik denk omdat ik zo jong was – maar er was altijd spanning. Wel heb ik nare herinneringen aan de razzia’s in de straat; hoe Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald. En een keer zat er een Duitse soldaat met een groot geweer bij ons aan tafel. Maar hij was erg aardig. Je had fanatieke aanhangers onder de Duitsers, maar ook die de oorlog helemaal niet wilden. Er waren veel goede mensen. Zoals mijn hoofdonderwijzer, die bij een razzia Joodse mensen zag staan die door de nazi’s in de drukte over het hoofd werden gezien. Hij heeft ze gewenkt dat ze snel naar binnen moesten. Ze zijn tot het eind van de oorlog ondergedoken gebleven.’


Hoe was de bevrijding?

‘Ik was sinds het najaar van 1944 thuis -ik zat toen net in de tweede klas- omdat er geen eten meer was. Het was een moeilijke tijd voor mijn ouders. Eten haalden we bij de gaarkeuken of kregen we via buren, die in Zuid-Holland familie met een boerderij hadden. Ik ken een verhaal over iemand die op straat ging liggen en dan deed alsof hij doodging. Dan kreeg hij altijd wel een boterham van een voorbijganger. En dan ging hij een eindje verderop weer zo liggen. Een mooie truc was dat. In 1945 wisten we op een gegeven moment dat de oorlog bijna voorbij was. Dit deel van Nederland was omsingeld door de Geallieerden. We woonden vlakbij de Berlagebrug en zagen op de Vrijheidslaan, die toen nog de Amstellaan heette, de Canadese militairen op hun trucks de stad in rijden. Vanaf de Amsteldijk juichten we ze toe. Toen had je echt het gevoel: we zijn bevrijd! Ik herinner me dit als de dag van gisteren. Sommige mensen mochten met ze meerijden. Ik denk vooral de mooie meisjes.’

      

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Op het laatst zaten alleen de voordeur en wc-deur er nog in’

Vroeger woonde hij aan het Mercatorplein. Nu een beetje uit de buurt, in Uithoorn, en dus stapt de 90-jarige Piet van Heusden graag in zijn auto om op de Visserschool zijn verhaal te vertellen. Jayden en Otman hebben hun vragen goed voorbereid en zijn blij als blijkt dat hun verteller spulletjes van vroeger heeft meegenomen.

Hoe was het in de oorlog?
‘In de zomer van 1940 werd ik elf. Ik zat op de Corantijnschool, vlakbij jullie school. Als enig kind woonde ik met mijn ouders en mijn moeders vader aan het Mercatorplein. Dat was toen nog een park met een vijver in het midden en hulst eromheen. Er stond ook een kiosk op, met een openbaar toilet. Mijn vader werd door de Moffen – sorry, dat is een scheldwoord voor Duitsers in de oorlog – opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Toen werd ik het hoofd van het gezin. Omdat ik nogal groot was voor mijn leeftijd en er donker, dus Joods, uitzag, werd ik op straat nog wel eens aangehouden. Ik heb daarom een persoonsbewijs aangevraagd, om zo aan te tonen dat ik te jong ook was om in Duitsland te moeten gaan werken. Buren van ons – hun dochter werd na de oorlog mijn vrouw – hadden een ondergedoken Joodse familie in huis. Dus pal onder mijn neus, en je wist het niet! Op het Mercatorplein was in die tijd een grote schuilkelder. Bovengronds en van hout. Er lag aarde en gras op, alsof het een grasheuvel was. Als het luchtalarm ging (dat werd altijd in twee delen aangekondigd en bij de tweede moest je echt binnen zijn) en je kon nergens naar binnen, ging je daarin. Of het veilig was? Ik denk het niet. Misschien beschermde het tegen een scherf of zo. De jeugd vond het overigens een leuke speelplek. In die tijd ging ook steeds meer op de bon; dan kon je alleen iets kopen als je er een bon voor had. Je had zelfs tabaksbonnen, want vroeger rookte iedereen. Als kind kreeg je een halve bonkaart, met ook een bon voor snoep.’

Hoe was de Hongerwinter?

‘Er was niks meer te eten. We leefden op bloembollen en suikerbieten, daar maakte je stroop van en dat stonk heel erg, en een half brood per week. Omdat mijn opa ziek was en mijn moeder vaak bij hem moest blijven, ging ik op zoek naar eten. Stelen mag niet, maar dat deed je toen wel. Je had honger! Hongergevoel is onvoorstelbaar; je voelt je zo leeg. Als je echt honger hebt, vertrouw je niemand meer. Zelfs thuis keek ik of niemand een stukje van mijn brood stiekem had afgesnoept. Mijn moeder ging ook wel eens langs bij de boeren om spullen, zoals lakens en ringen, te ruilen voor eten. Daar kreeg ze dan een zakje aardappels of bonen voor. Het was een koude winter en er was geen gas, ook geen kolen. Met hout kon je een vuurtje maken, dus ging je daarnaar op zoek. Mijn opa was rijtuigmaker geweest – een rijtuig is een koets, zoals waar de koning en koningin in rijden op Prinsjesdag – en had gereedschap thuis liggen. Met een zaag twee keer zo groot als deze tafel zaagden we bomen om. Die zaagden we in steeds kleinere stukken, totdat het in je kacheltje paste. Omdat je niet veel hout te verbranden had, had iedereen een klein, zelfgemaakt noodkacheltje, bijvoorbeeld van een groenteblik gemaakt. Je werd heel handig in die tijd, of keek bij anderen hoe ze dat deden. Hout haalden we ook tussen de tramrails vandaan; daar zaten blokjes in. Tram 7 en 13 hadden bij het Mercatorplein toen het eindpunt. En ook in huis keek je waar nog hout te gebruiken was. Op het laatst zaten alleen de voordeur en de deur van de wc er nog in. Ook de trapleuningen gingen eraan, en de waranda. Niet de bovenleuning, anders werd het gevaarlijk.’

Hoe was de Bevrijding?
‘M’n vader werd eerder dan wij in Duitsland door de Russen bevrijd. Hij kwam naar Nederland en moest in het zuiden, dat al bevrijd was, wachten tot wij bevrijd waren. Toen dat zover was, was het feest. We holden met de militairen op hun tanks of vrachtwagens mee, bedelend om chocola, biscuits of – ik niet dan – om sigaretten. Mijn vader kwam terug, in legerkleding, want zelf had ie niks meer. Ik vond het mooie kleding en wilde het graag dragen. Maar het paste niet – ik had door de honger hele magere pootjes – en de stof was te ruw voor me. Na de oorlog kwam er hulp uit Amerika. Kregen we kleding en liep ik op Amerikaanse schoenen. Ik was toen bijna zestien. Ik heb mijn jeugdjaren na de oorlog ingehaald en ben veel gaan reizen door Nederland. In die tijd ontdekte ik ook dat ik aardig kon fietsen.’

Piet van Heusden werd in de jaren vijftig driemaal Nederlands kampioen en eenmaal wereldkampioen bij de amateurs op de baan.

 

         

Erfgoeddrager: Jayden

‘Ik was nieuwsgierig en wilde Europa zien’

De kleine huiskamer van Orelia Blinker zit meteen vol, wanneer Jayden, Shevany, Anna Lieve, Merlijn en Welmer van het Vox-College binnenkomen om haar te interviewen. Mevrouw Blinker vindt het gezellig: al die leerlingen over de vloer. Als het maar niet te persoonlijk wordt, zegt ze gekscherend. Maar het wordt een warme ontmoeting.

Heeft u een leuke jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik ben geboren in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. We waren thuis met zes kinderen. Rond mijn tweede verhuisden we naar de plantage ertegenover, Jedesire. Hier woonden ook veel familie, neven nichten, ooms en tantes. Ik heb een jeugd gehad als een schipperskind. Jullie weten wat dat betekent? Die ouders varen, maar de kinderen moeten naar familie of internaat want aan boord is geen school. Zo’n jeugd heb ik ook gehad. Op de plantage was geen school, dus ik kwam terecht bij familie in Paramaribo. Elke vakantie ging ik terug. En dat was dan altijd feest voor mij als ik terugging. Iedereen kwam dan thuis want al die nichten en neven woonden de rest van het jaar ook in een andere stad, bijvoorbeeld in Moengo. We waren wel met z’n twintigen, dat was echt fantastisch want we genoten van elkaar.’

Merkte u er iets van dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Net als de kinderen hier in Nederland kregen wij op de lagere school ook rekenen, geschiedenis, Nederlands, aardrijkskunde: alles in het Nederlands. Op straat waren veel militairen uit Nederland. Als ze dienstplicht hadden, was Suriname favoriet. En ja, we vierden ook Koninginnedag, dan hadden we kermis. We hadden eerst Juliana als koningin en later kregen we Beatrix. Sinterklaas vierden we niet, niet in mijn jeugd. Ik heb nooit Sinterklaas of Zwarte Piet gezien. We wisten wel dat het bestond, misschien uit boekjes, en we noemden dit feest Pieterbaas. Maar die kwam nooit bij ons op school.’

Hoe oud was u toen u naar Nederland kwam?
‘Ik was 24 jaar. Veel mensen om me heen vertrokken naar andere landen. Dus ik was nieuwsgierig geworden en wilde weten wat er in Europa was en in al die andere landen. Ik was niet van plan om hier te blijven, ik wilde eigenlijk teruggaan naar Suriname. Maar mijn man wilde wel hier blijven, daarom ben ik gebleven. Ik heb veel landen gezien in Europa en daarbuiten.’

Merkte u iets van discriminatie toen u naar Nederland kwam?
‘In het begin, nee. In de tijd dat ik naar Nederland kwam, was er geen discriminatie. Discriminatie is veel later gekomen. Pas nu in jullie tijd. Iedereen vond je leuk want er waren nog niet veel donkere mensen. In de Dapperbuurt bijvoorbeeld waar ik woonde, waren maar twee donkere gezinnen. En toen ik in de jaren ’60 naar Amsterdam-Noord verhuisde, woonden hier ook maar drie donkere gezinnen. Grapjes werden er wel gemaakt over je huidskleur. “Je hoeft je handen niet te wassen want die worden toch niet schoon”, zoiets. Ik schonk er geen aandacht aan en het deerde me niet. Ik dacht: er zijn altijd domme mensen die domme opmerkingen maken.’

Heeft u nog contact met familie in Suriname?
‘Mijn moeder heeft grond in Suriname, daar wonen mijn zussen nu op. Ik wil niet terug naar Suriname want ik wil bij mijn kinderen blijven. Mijn broer stuurt elke dag een app. Dat zijn 365 plaatjes op mijn telefoon, met een tekst of een bericht. Dat vind ik erg leuk. Als ik in Suriname ben, wil ik bij mijn familie zijn. Niet in een hotel, dat is belangrijk. Want als er iets met me gebeurt, weten zij precies bij welke dokter ze moeten zijn. Ik houd erg van de natuur, wandelen en buiten zijn. Als ik naar een ander land zou kunnen, dan zou ik nog wel naar Kenia willen. Laatst kreeg ik via de app een liedje toegestuurd van de Zuid-Afrikaanse zangeres Miriam Makeba. Het liedje heet Malaika. Ik herkende een paar woorden. Mijn grootmoeder zong toen ik klein was altijd een liedje voor me in het Swahili. En ineens herkende ik die taal in het lied van Miriam. Ik heb het via Google Translate vertaald. Het is een sprookje over drie vrienden die als slaven naar Suriname werden gebracht. Ze konden vliegen en wilden naar Afrika. Maar ze mochten geen zout eten. Dan werden ze te zwaar. Want zout houdt vocht vast. Een van hen had een vrouw leren kennen en die hem toch zout had gegeven zodat hij niet meer weg kon. Hij zegt letterlijk: ik kan niet, mijn geluk is weg. Hij is achtergebleven en de anderen zijn gegaan. Dat zong mijn oma dus altijd en nu begrijp ik het.’

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen’

Joop Spaans is geboren in 1932 en woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en drie broers in de Spoorbuurt in Alkmaar. Aan Latischa, Marilisa en Jayden van basisschool De Cilinder vertelt hij over zijn herinneringen.

Was is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Op 10 mei 1940 werd ik wakker van geschiet dichtbij huis. De Duitsers beschoten en bombardeerden het militair vliegveld van Bergen. Mijn broers en ik wisten niet meteen wat er aan de hand was. Het was zomaar oorlog. Dit duurde een paar dagen, daarna heeft Nederland zich overgegeven en waren de Duitsers de baas.
Ik had geen idee wat oorlog betekende. Ik zou in september naar de eerste klas van de lagere school gaan. Ik ging ook gewoon naar school, maar in het gebouw was een militaire kazerne met soldaten. Dus toen moest er een ander gebouw gevonden worden waar wij les konden krijgen. ’s Morgens kregen we les in een magazijn.
Het laatste jaar hadden we geen school meer bij gebrek aan leraren. Ook was er geen verwarming omdat de kolen op waren. Omdat ik goed kon leren en graag wilde leren, kreeg ik – samen met twee andere jongens – les bij een leraar thuis.’

Hoe voelde u zich in de oorlog?
‘Ik vond het best wel eng allemaal. Regelmatig marcheerden groepen Duitse soldaten door de straat. Er was geen eten te koop, alleen met voedselbonnen, die ieder gezin kreeg. Maar veel was het niet. Daarom probeerden we bij de boeren voedsel te kopen. Mijn vader was buschauffeur en reed tussen Alkmaar en Den Helder. Hij kende veel boeren en iedere rit wist hij wel eten te regelen. Met mijn broer mocht ik na schooltijd met de bus mee en dan zette mijn vader ons bij een boer af om wat melk of aardappelen te halen. Op de terugweg nam mijn vader ons weer mee. We vonden het prachtig om bij de boer langs te gaan en daar te kijken. Soms kregen we een snee brood. Zodoende heeft ons gezin nooit honger gehad in de oorlog. Dat was ons geluk.
Als kind was je wel bang dat je vader meegenomen zou worden. En af en toe was er ook een razzia. Mijn vader was te oud om nog te werken in Duitsland, maar deed tijdens zo’n razzia toch zijn uniform en pet op. Dat maakte indruk en dan gingen de Duitsers weer weg.
Iedere nacht gingen er vliegtuigen van Engeland naar Duitsland om bommen te gooien. Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen.’

Wat maakte heel veel indruk op u?

‘Toen de oorlog in de buurt van Amersfoort begon, moesten alle gezinnen daar van de Nederlandse regering tijdelijk ondergebracht worden in deze buurt. Iedereen kreeg een familie in huis. Dus wij ook; een man vrouw en een paar kinderen. Ook heb ik NSB’ers in uniform zien marcheren door de straten. Die scholden we uit voor vuile rot NSB’ers. En dan liepen we hard weg.
Ook indruk maakte het eind van de oorlog. Dat was me toch een feest. We hoorden de Canadezen aan komen rijden met hun jeeps. We wachtten ze op en liepen met ze mee. In iedere buurt was wel een feestcomité dat iets organiseerde. We waren zo blij!’

             

Erfgoeddrager: Jayden

‘De soep was eigenlijk warm water met aardappelschillen’

In de auto op weg naar Osdorp bedenken Ikemba, Jayden, Yosef en Ilias van basisschool Zeven Zeeën nog wat vragen. Riki Simonis woont samen met haar man in een mooie ruime flat. De jongens zien overal stenen beeldjes staan. ‘Dat is mijn hobby’, zegt mevrouw Simonis, ‘ik bewerk spekstenen’. Na het koekje kan het interview beginnen.

U verhuisde in de oorlog van West naar Noord. Vond u het erg om te verhuizen?
‘Nee, helemaal niet. Ik heb een broer en een zus, ik ben de jongste, en we woonden met ons gezin in de Shackletonstraat in West. Daar hadden we maar een klein huis. Mijn vader was kleermaker en werkte thuis dus hij moest ook zijn ruimte hebben. ‘Op de trap’ woonden NSB’ers en naast ons woonden ook NSB’ers. Ze hadden posters van de Jugendstorm voor hun raam geplakt. Ik werd vaak op straat uitgescholden voor vuile NSB’er en dan zei ik: ‘Maar ik ben geen NSB-er’. Jawel, zeiden ze dan, dat hangt daar boven. Ik nam dan die kinderen mee naar boven om ze te laten zien dat die posters niet voor ons raam hingen, maar bij de buren. Mijn moeder was daar niet altijd blij mee. In Noord kwamen we in een ruim, dubbelbovenhuis terecht. In heel het blok woonde geen enkele NSB’er. Dat vond ik wel fijn.’

Moest u ook onderduiken?
‘Nee, ik niet. Mijn vader was ouder dan 40 jaar, dus ook hij hoefde ook niet onder te duiken. Alleen als je ongeveer tussen de 18 en 40 jaar oud was, moest je als man verplicht in Duitsland werken. Mijn broer was 18 jaar en moest daarom wel onderduiken voor als er een razzia kwam. We woonden in de Elzenstraat, op twee hoog, en hadden een zolder met een schuin dak. Alleen de zijmuur was gewoon recht. Mijn vader heeft daar heel voorzichtig met een zaag een vierkant uitgezaagd en toen bleek daar een hele ruimte achter te zitten. Daar legden we een bedje en een deken voor mijn broer, voor als de Duitsers kwamen. We hadden er een stuk behang voor gehangen en een tafel voor gezet, dus ze hebben nooit ontdekt dat er iets was. Handig hè… Als er een razzia was, deden ze dat meestal heel vroeg in de ochtend, rond een uur of zes. Dan waren de meeste mensen natuurlijk nog thuis. Een aantal mannen uit de blokken heeft bij ons in de buurt een dienst ingesteld om iedereen te waarschuwen als er een razzia op komst was. Altijd stonden twee mannen bij de pont op wacht, en als er dan Duitsers kwamen, fietste een van die mannen snel onze buurt in en riep heel hard: ‘Arie, Arie’. Dat betekende: attentie. En dan wist iedereen dat er Duitsers op de pont stonden en je naar je schuilplaats moest. Als de razzia voorbij was, riepen ze: ‘Hein, Hein’. Dat betekende ‘huis’. En dan kon iedereen weer gewoon de dingen doen die hij moest doen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Afschuwelijk! Gelukkig kunnen jullie je dat helemaal niet voorstellen, maar we kregen bonnen om eten te halen en dan kreeg je een half brood voor de hele week. Op school gaven ze ons tussendemiddag soep, maar dat was eigenlijk warm water met aardappelschillen erin. We vonden het vreselijk vies en weet je wat we daar dan mee deden? We zaten in het gymnastieklokaal met onze rug tegen de matten, die hingen dubbelgevouwen tegen de muur, en daar stopten we die schillen dan tussen. Die hebben ze na de oorlog denk ik wel gevonden… We hebben ook tulpenbollen gegeten. Dat smaakte heel bitter en scherp. Het is niet lekker, maar dan had je weer even wat in je maag. Ik had eigenlijk constant honger.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892