Erfgoeddrager: Ivan

‘Ik ben nog steeds op ontdekkingsreis’

Sjef, Reem en Ivan van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West wandelen naar het huis van mevrouw Martha Sabajo. Als ze binnenkomen, zien ze meteen een heel gezellige woonkamer met heel veel kleur. Mevrouw Sabajo is 66 jaar en stamt af van de oorspronkelijke bewoners van Suriname, van een inheems volk dat Arowakken wordt genoemd. Haar taal is dan ook Arowaks.

Hoe was het om in van Suriname op te groeien?
‘Ik ben geboren in de savannen van Suriname, dichtbij het bos. Het was heerlijk: ik had alle vrijheid, ik kon in de bomen klimmen zoveel als ik wilde. Mijn speeltuin was het bos. We hadden veel huisdieren: kippen, honden, vogels. Er was ook een schooltje en een kerk. Daar gingen we elk zondag naar toe.  We hadden geen schriften, maar wel een lei. Die moest je steeds uitvegen. Verder moest ik alles onthouden. Thuis leerden we zelf hangmatten maken, daar sliepen we in.’

Waar leefden jullie van?
We leefden vooral van de jacht. Mijn vader was een hele goede jager. Hij ging om vier uur in de ochtend jagen en kwam ‘s avonds laat terug. We waren altijd heel benieuwd wat hij voor lekkers meebracht. Soms ging hij dan achter een bosje zitten en kwam hij tevoorschijn met lege handen. Dan dachten we :’Oh hij heeft niks’. Dan zei hij: ‘Ga maar even achter het bosje kijken’ en dan lag daar iets. Een vogel bijvoorbeeld. We hadden soms ook een tros bananen in huis hangen en als je dan een rijpe banaan pakte, viel de hele tros en dan wisten ze meteen dat je er een gepikt had. We maakten ook zelf cassavebrood, dat is heel gezond. Dat was ons hoofdvoedsel. net als je hier aardappels hebt.’

Hoe vond u het om naar Paramaribo te verhuizen?
‘Toen ik 9 jaar oud was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd. Dat was niet leuk. Ik woonde bij mijn oudere zus op een bovenverdieping. Ik was gewend aan de vrije natuur en dan kom je in de stad en zit je op een balkonnetje. Daar kun je niks. Mijn zus wilde niet dat ik buiten ging spelen. Dat was veel te gevaarlijk. Er was een grote weg voor de deur met constant auto’s, brommers en fietsers. Als ik naar school ging, moest ik daarna rechtstreeks weer naar huis. Ik mocht niet met vriendinnen mee om te spelen. Ik heb daar twee jaar gewoond. Een paar jaar later ontmoette ik mijn Nederlandse man en ben ik naar Nederland verhuisd. Ik miste Suriname niet. Want in Suriname waren mijn ouders arm, maar hier kon ik alles doen wat ik wilde. Ik was wel steeds de weg kwijt, alle straten lijken op elkaar. Maar ik ben nieuwsgierig, ik ben nog steeds op ontdekkingsreis.’

Erfgoeddrager: Ivan

‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen’

Meijs, Dirtzen, Alicia en Ivan van bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord mochten Anneke Koehof interviewen. Ze hadden zich ontzettend goed voorbereid en maar liefst dertig vragen bedacht… Mevrouw Koehof las eerst iets voor, een verhaal over haar tante Roosje die als jonge vrouw tijdens de oorlog werkte in de textielfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Maar ze vertelt ook over haar eigen leven.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Nou, daar zit wel wat droevigs aan. Ik had een broertje, die vier jaar ouder was dan ik. Mijn moeder is bij mijn geboorte overleden. Ik ben in december 1943 geboren, in de oorlog. Hoe kwam dat? Mijn vader was een werkweigeraar en is opgepakt door de Duitsers. Mijn moeder kreeg geen voedselbonnen, als straf voor de acties van mijn vader. Mijn moeder heeft enorm honger geleden en tijdens haar bevalling is waarschijnlijk iets misgegaan. Ze heeft het niet overleefd. Daar zaten ze met Anneke! Mijn broer zat bij tante Roos. Ik ben van hot naar her gegaan. Van een andere mevrouw in het ziekenhuis kreeg ik moedermelk. Dankzij haar melk ben ik blijven leven. Toen had ik het geluk dat ik bij de melkboer terechtkwam, bij ons op de hoek. Daar ben ik ontzettend goed verzorgd, tot ik een jaar of 4 was.’

Waar werkte uw tante tijdens de oorlog?
‘Nadat mijn tante Roos in 1935 haar school had afgemaakt, kon ze als leermeisje beginnen op een klein aterlier. Eigenlijk was ze gewoon een boodschappenmeisje. Ze bracht naaiwerk bij thuiswerkers, en dat waren vaak Joodse mensen. Ook bezorgde ze kleding bij Maison de Bonneterie, wat toen een heel deftig modemagazijn was. Als je daar kleding kon kopen behoorde je tot de rijken. Vaak moest ze naar een onverstaanbare oude Pool, die knopen kleurde in de Transvaalbuurt. Vroeger waren de knopen niet van plastic, maar van dierenbotten.

‘Mijn tante vond het boodschappenwerk niet zo leuk, maar het was crisistijd dus ze was blij met het werk dat er was. Toen ze 17 jaar was, solliciteerde ze bij Hollandia Katteburg, een textielfabriek waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Tante Roos werd aangenomen zo zodoende werkte ze in Amsterdam-Noord. Bij Hollandia Kattenburg beviel het haar goed, ze had leuke collega’s en had veel plezier. Ze verdiende 5 gulden in de week. Ze werkte zichzelf ‘omhoog’ in de fabriek en deed steeds belangrijker werk. Mijn tante durfde zelfs naar de directie toe te stappen om loonsverhoging te vragen. Echt een bijdehandje!’

Als u uw tante was geweest, wat had u dan gedaan in de oorlog?
‘Nou, ik kan nu wel heel heldhaftig zeggen: dan had ik dit of dit gedaan… maar ik weet het niet! Angst is ook niet fijn hoor. Als je wat deed liep je ook de kans dat je opgepakt werd en dood zou gaan. Er zijn moeder geweest van grote gezinnen die toch moedig waren om onderduikers in huis te nemen of om kranten rond te brengen. Die vrouwen werden opgepakt en hun kinderen zagen hun moeders nooit meer terug. Die zeggen nu: had ze het maar niet gedaan, wij hebben nooit een moeder gehad.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen en ik zal jullie vertellen waarom. Mijn vader was, zoals ik eerder vertelde, een werkweigeraar. Hij was opgepakt door de Duitsers. Hij werd verhoord in de Euterpestraat. Dat was geen vrolijk verhoor, hij is daar helemaal in elkaar geslagen. Daarna is hij naar Amersfoort gegaan, naar een heel erg kamp voor werkweigeraars en politiek gevangenen. Mijn vader was een communist, dat vonden de Duitsers ook niet goed.

‘Na Amersfoort moest hij naar Vught, naar een strafkamp, en daarna naar Duitsland. Daar is hij stiekem in een Nederlandse bus gekropen. Toen de Duitsers de bus controleerden, is mijn vader de bus uit gevlucht. Hij liet zichzelf in het nabijgelegen water glijden. Elke keer als er een Duitser kwam, liet hij zich zakken. Later, als we gingen zwemmen in het Merwedekanaal, zwom mijn vader onder grote boten door. Dat vonden wij doodeng! Maar hij had dat kennelijk geleerd, hij kon onder water heel lang zijn adem inhouden.’

Erfgoeddrager: Ivan

‘We kregen maar 450 gulden voor schade aan ons gebombardeerde huis’

Tijmen, Fenna, Maartje, Ivan en Sil van de G.J. van den Brinkschool zijn zo enthousiast over het interview dat ze bijna op de verkeerde vrouw afstappen die langs school fietst. Gelukkig verwelkomen ze daarna de echte mevrouw Riet Kühn op het schoolplein. Nadat ze haar iets te drinken hebben aangeboden, gaat het interview van start.

Hoe was het om te evacueren?
‘Tijdens de eerste evacuatie in 1940 moesten alle inwoners van Wageningen hun huissleutels inleveren bij de burgemeester. Dat deed iedereen braaf, dat kun je je nu niet meer indenken! Iedereen moest lopend naar de boten die in de haven klaarlagen. Ik was toen nog maar een baby, ik ben geboren in 1939, dus mijn moeder liep met mij in de kinderwagen. We mochten niet veel spullen meenemen, dus ook de kinderwagen kon niet mee aan boord. Mijn moeder heeft mij toen op haar arm genomen en de kinderwagen bij de haven in het water gerold. Als ze ooit nog een kinderwagen opvissen, dan is het de mijne! De boten waren erg smerig, omdat ze normaal gesproken werden gebruikt voor het vervoeren van kolen of cement. Toen we in Tienhoven van de boot afstapten, had de helft van Wageningen een zwart gezicht van de kolen en de andere helft een wit gezicht van het cement. Er was één boot die wel schoon was. Die was voor de rijkere mensen uit Wageningen Hoog of van de Landbouwhogeschool.’

En hoe was de tweede keer?
‘In 1944 moesten we voor de tweede keer evacueren. Dit keer moesten we gewoon zelf op de fiets. Ik ging achterop bij mijn vader, mijn broertje zat bij mijn moeder achterop. We zijn eerst in Zeist beland, waar we bij de kerk een adres toegewezen kregen. Dat was bij een huis met een klein winkeltje eraan, maar daar konden we maar één nacht blijven. Daarom zijn we naar een ander adres in Zeist gegaan en daar zijn we een tijdje gebleven. Toen zei mijn opa dat we naar Ederveen konden komen. Daar kwamen we terecht bij een boer, waar het heel vies was. We moesten elke dag kammen om de luizen uit ons haar te krijgen. Dat was een drama met mijn krullenbol. De zoon van de boer was ook niet aardig, want die wilde vechten met mijn vader. Daar zijn we dus gauw weer weggegaan. Mijn moeder was ook nog eens zwanger in die tijd. In een school hadden ze een noodziekenhuis gemaakt, waar mijn zusje is geboren. Ze woog nog geen vier pond, dus ze maakten een geïmproviseerde couveuse in een rek waar normaal eierkisten instaan, met vier kruiken om haar heen om haar warm te houden.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘In de oorlog moest je eten halen met voedselbonnen. Ook aten we soep en pap uit de gaarkeuken. Je kreeg af en toe een bon om bijvoorbeeld een nieuwe jas te kopen. Mijn moeder had geen jas, want ze had voor mij een jasje gemaakt door haar jas binnenstebuiten te doen en er een klein jasje uit te maken. Mijn vader werkte op het distributiekantoor waar ze de bonnen uitgaven. Hier heeft hij veel voedselbonnen achterover gedrukt voor studenten in Wageningen. Dat was wel link. Bij het gezin in Ederveen kregen we niet zoveel te eten. We snoepten de hagelslagjes die naast hun borden waren gevallen. Ook gaf de man van het gezin ons alleen poters, de knollen van aardappelen, die hij over had.’

Hoe was het tijdens en na de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding waren we in Lunteren. Van de Canadezen kregen we chocola en van mijn vader kreeg ik een kleurboek. We konden weer vrij op straat rondlopen en heel Lunteren rook naar Engelse sigaretten die iedereen rookte. Toen we terugkwamen in Wageningen was ons huis verwoest door het bombardement op de wijk Sahara. Veel van onze spullen waren meegenomen. We kregen maar 450 gulden schadevergoeding om het huis weer op te bouwen en 277 gulden voor schade aan het bedrijf. Omdat ons huis onbewoonbaar was, mochten we tijdelijk in een conciërgewoning naast Huize de Born in Bennekom wonen. Daar werden Canadezen opgevangen die moesten wachten tot zij met de boot weer naar Canada konden. Daar hebben we ons goed vermaakt. Mijn moeder heet Riek en dat vonden ze maar een rare naam. Ze was rossig, dus als er eten was, riep de kok altijd: “Red!” Ik leerde daar mijn eerste Engelse woorden. “Chocolate, please,” zeiden we dan tegen de Canadezen, en meestal kregen we wel wat. Die jongens vonden het volgens mij wel leuk. Zij hadden waarschijnlijk ook kinderen thuis die ze misten.’

Erfgoeddrager: Ivan

‘Net toen ik mijn moeders hand vastpakte, rukten ze me bij haar weg’

Dongeschoolleerlingen Amir, Max en Ivan gingen op bezoek bij Salo Muller. Hij was pas vier jaar toen de oorlog begon, maar kan zich deze verschrikkelijke tijd nog goed herinneren. Zijn ouders zijn allebei in Auschwitz vermoord. Salo werd ook opgepakt, maar werd in de onderduik ondergebracht, onder een andere naam.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik was vier toen de oorlog begon. Dan weet je nog niet wat dat betekent. Wel vond ik het raar toen we de ramen moesten verduisteren. En dat ik een ster op mijn kleren kreeg. Dat vond ik heel spannend ook. In 1942, toen ik zes was, begon de oorlog eigenlijk echt voor mij. Toen besefte ik: er gaan gekke dingen gebeuren. Mijn moeder bracht mij op een ochtend naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn hoor”. Daarna ging ze naar haar werk, waar mijn vader ook werkte. Maar daar stond een Duitse overvalwagen voor de deur. Al het Joodse personeel werd erin geduwd en naar de Hollandse Schouwburg gebracht waar alle Joden werden verzameld. De buurman haalde mij die dag van school en bracht me naar mijn tante in de Dintelstraat. ’s Avonds was daar een razzia. Mijn tante zei dat ik in de hoek moest gaan staan en pas weer tevoorschijn mocht komen als de mensen weg waren. Als eigenwijs jongetje ging ik toch kijken. Toen werd ik meegenomen naar de schouwburg, waar ik mijn ouders op het toneel zag staan. Ik rende naar ze toe, had net de hand van mijn moeder vast, toen een verpleegster en twee Duitse soldaten mij wegrukten. Ze brachten me naar de crèche aan de overkant. Vier dagen zat ik daar in een bedje, ik plaste en poepte er ook. Ik schreeuwde om mijn vader en moeder, want ik dacht dat ze aan de overkant waren. Later hoorde ik dat mensen op het podium diezelfde avond met de trein naar Westerbork werden vervoerd. Daar hebben ze negen weken gezeten waarna ze naar Auschwitz zijn gebracht en in 1943 zijn vermoord. Ik heb ze dus nooit meer gezien.’

Wat is er met u gebeurd?
‘Na vier dagen in de crèche kwam mijn oom mij halen en moest ik onderduiken. Vanaf toen heette ik geen Salo meer, want dat is een Joodse naam, maar Japje. Ik ben bij acht verschillende onderduikadressen geweest; daar bracht Piet Bakker, het pseudoniem van verzetsstrijder Piet Bosboom, me steeds naartoe. Ik was op die adressen hele dagen alleen, mocht niet naar buiten, niet naar school en ik miste mijn vader en moeder. Als ik lastig was, kreeg ik slaag. Alleen de laatste jaren in Friesland was het wat beter. Maar niet heel fijn. Op één adres sliep ik in een bedstee – zo’n bed in de muur met deuren ervoor – op een matras van hooi en onder een dekbed van stro. Daar kreeg ik astma van. Als ik naar de wc moest, klopte ik op de deuren maar niemand deed open, dus plaste ik in bed. Ook moest ik me verstoppen als er Duitsers langskwamen. Op een ander adres waren veel Duitsers in de buurt. Daar werd ik ’s avonds in een kruipruimte onder de grond gezet. Ze haalden een vloerkleed weg, deden de planken omhoog, lieten me erin zakken – als ik pech had, viel ik op mijn gezicht – en dan timmerden ze het weer dicht. Boven hoorde ik lawaai, terwijl ik tussen de ratten en muizen de hele nacht onder de grond lag. Bij het laatste adres moest ik me in het kippenhok verstoppen. Moet je je voorstellen, tussen tachtig kippen! Dan moet je heel stil zitten anders gaan ze fladderen en dat maakt heel veel lawaai.’

Hoe is het voor u afgelopen en denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Mijn tante kwam mij na de oorlog halen. Dat mijn vader en moeder allang dood waren, wist ik nog niet. Mijn tante zei ‘Salo’ en ik dacht: ik heet toch Japje? Dus ik was helemaal de kluts kwijt. Ze wilde mij meenemen naar Amsterdam, maar ik wilde dat eerst niet, omdat de mensen op mijn laatste onderduikadres als mijn opa en oma voelden.
Ik was bijna tien jaar en ging voor het eerst naar school. Ik zat op de Dongeschool, waar jullie nu ook op zitten. Daar kwam ik direct in de derde klas terecht, want ik kon goed leren. Ik heb de eerste twee klassen dus nooit gedaan. Ik ging elke dag tot vier uur naar school en had dan nog van vijf tot zeven uur bijles.
Ik denk nog vaak aan de oorlog, ook omdat ik geregeld les erover op scholen geef. Maar ook daarnaast gebeuren er altijd wel dingen, waarbij ik denk: dat had ik wel aan mijn vader of moeder willen vertellen.’

Erfgoeddrager: Ivan

‘‘Anneliesje komt niet meer terug’’

Adri Frijlink vindt dat we maar weinig hebben geleerd van de Tweede Wereldoorlog als we de oorlogen van nu op de televisie zien. “Toch was de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam-Noord voor de meeste mensen niet hetzelfde als de ellende die we nu in Syrië zien”, zegt hij. Maryam, Ivan, Reda, Sofyan en Marouane van de IJdoornschool kennen oorlogen gelukkig alleen van televisie. Ze zijn benieuwd naar de verhalen over de oorlog in Noord.

 

Heeft u iets ergs gezien in de oorlog?
“Ik heb iets heel naars meegemaakt in het Florabad, wat nu het Noorderparkbad is. Toen ik ongeveer 6 jaar was, moest ik daar leren zwemmen. Vroeg in morgen ging ik naar zwemles, het water was ijskoud. We hadden al zo weinig te eten en dan kreeg je om je magere lijf een zeiknatte riem…vreselijk vond ik dat! Het bad werd bewaakt door Duitsers. Ze hadden weinig te doen en zaten de hele dag een beetje uit hun neus te peuteren. Knappe meisjes uit de buurt hadden wel interesse in die jongens en hingen altijd een beetje rond hen. Het waren niet de netste meisjes, wij noemden ze de ‘meiden uit de buurt’. Op een dag was ik met een paar vriendjes aan het zwemmen, toen we een harde knal hoorde. Ik zag tot mijn schrik nog net een Duitse soldaat het water in kukelen. Wat was er gebeurd? Een van de meisjes wilde het wapen vasthouden, niet wetende dat het geladen was toen ze het liet afgaan. Ze kon er waarschijnlijk niks aan doen, maar knalde toch die Duitser het water in. Zo snel als we konden, renden we naar huis, maar ik moest van mijn moeder terug om mijn spullen op te halen. Ik denk wel dat de Duitser dood was. Zoiets vergeet je nooit meer hoor.”

Had u Joodse vrienden?
“Ik had in de 6de klas een Joods schoolkameraadje. Zijn vader had op het Mosveld een scheepsmotorenfabriek. De Duitsers, die kleine schepen op het water gebruikten, hadden het bedrijf hard nodig voor de reparatie van de motoren. Daarom lieten ze het gezin met rust. Er verdwenen wel andere gezinnen uit de buurt. Soms wist je niet eens dat ze Joods waren. Dan zei de juf of meester dat Anneliesje niet meer naar school zou komen omdat ze ergens naartoe moest. Dat klopte natuurlijk niet.”

Voelt u zich nog steeds wel eens verdrietig over de oorlog?
“Op sommige momenten in het jaar, zoals bij de herdenking op 4 mei, denk ik er veel aan. Als er dan iemand een toespraak houdt of er wordt gezongen, krijg ik bijna automatisch tranen in mijn ogen. Dan denk ik terug aan hoeveel mazzel ik eigenlijk hebt gehad dat ik nog leef. Zoveel mensen zijn omgekomen… Op zo’n moment kan ik dus echt verdrietig zijn. Daar is niks mis mee. Je mag best een traan laten rollen, ook al ben je 12 of 82. Dat is niet aan leeftijd gebonden.”

Amsterdam Noord. Fotograaf Caro Bonink

Erfgoeddrager: Ivan

‘Mijn broer wilde geen Joodse mensen oppakken’

Wij interviewden Doki Krug. Tijdens de oorlog woonde ze in de Willem Beukelstraat. Haar vader haalde eten bij boeren op de fiets waar hij tuinslangen om de velgen had gedaan. Toen de hongerwinter aanbrak, werd Doki  naar een boer in Brabant gebracht.

Ging u naar school in de oorlog?
“Ik zat op school aan de Reinier Vinkeleskade en liep ernaartoe. Een fiets had ik niet. Het was wel een uur lopen. ‘s Morgens moesten we vroeg weg en we kwamen pas laat terug. Op een gegeven moment hoorden we dat er een bombardement was geweest in de Gerrit van de Veenstraat. Daar was een school gebombardeerd. Dat was best wel eng. Als je na moest blijven, moest je in je eentje terug lopen. Ik wilde absoluut niet alleen terug want ik was bang dat er ook bij ons een bom zou vallen.”

Moest u wel eens schuilen?
“Als het alarm ging moesten we snel naar onze schuilkelder onder het huis. Het was er licht en er waren kussen en dekens. Sommige mensen gingen gillen, andere gingen een liedje zingen. Boven ons woonde een schele vrouw. Die was altijd als eerste beneden. Ze was echt scheler dan scheel. Dan zongen mijn broers en zussen: ‘Schele Japie hou je vast…’ Tot mijn moeder streng zei: ‘Nou, jongens nu maar weer een ander versje’.”

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
Mijn grote broer zat bij de politie. Hij was 23 en kreeg de opdracht om Joden thuis op te pakken. Als hij dat niet wilde, zou hij naar een kamp gestuurd worden. Maar mijn broer wilde zijn landgenoten niet verraden. Hij kreeg een paar uur bedenktijd en toen werd het hem weer gevraagd. Maar hij wist het zeker: hij wilde geen Joden oppakken. Toen is hij weggevoerd en naar Kamp Neuengamme in Duitsland gestuurd. Een tijd later kwam er een man aan de deur, ik was alleen thuis. De man zei: ‘Uw broer is overleden, wilt u dat even doorgeven?’ Ondertussen hadden ze alle jassen van ons meegenomen. Het was heel erg. We waren zo verdrietig. Het was mijn grote broer, we gingen samen schaatsen op de Ringdijk en hij leerde ons fietsen.”

Hoe was het na de oorlog?
“Ep Silver woonde vlakbij ons, hij was een NSB-er, die heulde met de Duitsers. Daar merkten we niet veel van maar na de oorlog werden vrouwen kaal geschoren die met NSB-ers gingen. Dat heb ik gezien. Ik vond het terecht. Na 70 jaar kregen we de portefeuille van mijn broer uit het kamp terug. En de pen waarmee hij zijn afscheidsbrief schreef. ‘Ik ben de klos, ik zal wel weggevoerd worden’, schreef hij. We zijn een paar keer naar het massagraf geweest waar hij in is terechtgekomen.”

 

foto’s: Marieke Baljé

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892