Erfgoeddrager: Isa

‘In het kamp liep ik de hele dag op mijn vingers te zuigen’

Emile, Nico en Isa staan vol verwachting bij de bushalte bij school en zetten intussen de laatste puntjes op de i in hun vragenlijst. Ook bezweren ze elkaar dat ze ‘u’ gaan zeggen en niet ‘je’. De busreis is al een avontuur, want in dit deel van Amsterdam, Buitenveldert, zijn de leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid alle drie nog nooit geweest. Als ze bij Deborah Maarssen arriveren, voelt het al snel vertrouwd… En oeps, daar gaan ze zomaar over op ‘je’. Mevrouw Maarssen moet erom lachen en vindt het geen probleem.

Heeft u ondergedoken gezeten in de oorlog?
‘Mijn vader was een Joodse Hongaar. Hij wilde niet wachten tot hij opgepakt zou worden en vroeg een vriend, die directeur was van het Rotterdamse ziekenhuis, om in zijn ziekenhuis te mogen onderduiken. De directeur was bang dat hij verraden zou worden en verzon een list. Hij zei: ‘Drink een glas bloed, dan ga je vreselijk overgeven en dan schrijf ik op dat je een maagpatiënt ben’. Mijn moeder heeft mij bij de buren gebracht en gevraagd om mij bij het ziekenhuis af te geven en te zeggen dat ik een heel besmettelijke ziekte had. Dat was wel heel gevaarlijk voor de buurvrouw. Ze is toen gelukkig niet gepakt. Zo heb ik drie maanden met mijn vader in het ziekenhuis in Rotterdam kunnen onderduiken. De directeur stuurde ons daarna naar een ziekenhuis in Amsterdam, en daar hebben we nog twee maanden ondergedoken gezeten. Toen heeft mijn vader me negen maanden verzorgd in een huis dat leeg stond. Ondertussen waren mijn moeder en twee oudere zussen opgepakt en naar concentratiekamp Westerbork gestuurd.

Mijn vader heeft een heldendaad gepleegd. Hij ging naar het hoofdkantoor van de SS’ers en zei: ‘Ik ben een Hongaar en jullie hebben geen oorlog met Hongarije, dus jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en kinderen af te pakken’. Hij was zo sterk dat de SS’ers onder de indruk waren en de volgende ochtend stond mijn moeder met mijn twee zusjes weer op het station in Amsterdam.

In de buurt was het stil en saai, er woonde niemand meer. Mijn moeder liep iedere dag te huilen en zei dat ze weer terug wilde naar Westerbork. Daar voelde ze zich thuis onder haar eigen mensen. En ze is teruggegaan met mij en mijn zussen. Maar ze had toen ook nog geen idee wat dat zou betekenen.’

Wat deden kinderen in een concentratiekamp?
‘Ik liep altijd te wandelen; ik had geen vaste plaats. Ze vonden me een keer in bed bij iemand die overleden was. In het kamp liep ik de hele dag op mijn vingers te zuigen vanwege de honger. Soldaten moesten op ons passen en konden heel gemeen slaan. Maar ik was een kindje van 2 jaar en dat vonden ze wel leuk. Als ze koffie gingen drinken, ging ik mee om de suiker te pakken. Ze lieten dat stiekem toe. Dat verdeelde ik dan met mijn zussen, vertelden ze me later. Een ‘suikerklontjesroof’.

Vlak voor het einde van de oorlog, de laatste kerstmis in Ravensbrück, kregen de Duitsers een mooi kerstdiner aangeboden. Alle kinderen moesten kerstliedjes komen zingen. Mijn moeder wilde dat niet want we waren Joods en zongen geen kerstliedjes. Ze heeft ons toen verstopt achter een luik. Toen het kerstdiner afgelopen was, hebben de Duitsers de barak waar het diner was gegeven – met kinderen uit Ravensbrück en al – in brand gestoken. Wij hebben dat overleefd. Na een paar maanden, toen de Duitsers merkten dat de oorlog af zou lopen, hebben ze ons op een veewagen gegooid en naar Bergen-Belsen gebracht, en de rest van Ravensbrück voor een groot deel verbrand. De mensen mochten later niet zien wat voor verschrikkelijks daar was gebeurd.

Mijn vader zat op dat moment in Buchenwald, ook in Duitsland. Bij de Bevrijding was er een Dodenmars. Dat wil zeggen dat de mensen die waren opgepakt, werden vrijgelaten en weg konden lopen. Maar de mensen waren zo verzwakt dat ze soms neervielen en dan doodgeschoten werden. Mijn vader was ook zo verzwakt dat hij niet verder kon. Een vriend van hem heeft hem op zijn schouders getild en verder gesleept naar Theresienstadt. Daar waren ze bevrijd. Die meneer heette Bension. Een van mijn kleinzonen is naar hem vernoemd.

Aan het eind van de oorlog was mijn moeder zo ziek dat ze op een stapel met lijken gegooid werd omdat ze dachten dat ze al overleden was. Toen heeft een vriendin haar, de vrouw van de man die ook mijn vader had gered, weer uit de stapel gehaald, wakkergemaakt, gewassen en verder geholpen. Ik was zo flauw en bedroefd van die lelijke gevangeniskleren dat ik besloot om later als ik vrij en groot was, altijd mooie kleren wilde hebben. En dat heb ik gedaan.’

Hoe voelde het toen de oorlog was afgelopen?
‘Wij waren zo verzwakt dat we er niets van hebben gemerkt. Ik heb na de oorlog een jaar in het ziekenhuis gelegen om weer gezond te worden. Na de oorlog werd ik heel erg gepest op school en er was een andere leerling die gewoon tegen me zei: ’Wat jammer dat je gered bent’. Ik heb thuis niks gezegd. Het Joodse volk is de eeuwen door altijd achtervolgd. Maar ik kan niet verklaren waarom dat is.

Toen we later weer bij elkaar waren, hebben we een gezellig gezin gehad. Mijn moeder wilde niet over de oorlog praten want ze zei dat ze dan instortte. Mijn vader praatte juist veel over de oorlog en gilde ook in zijn slaap. Hij heeft heel veel verteld. Na de oorlog kregen we nog een broer en die heeft een boek geschreven over alles wat mijn vader vertelde. Dat boek heet: Gered uit het vuur.

Vijftig jaar na de oorlog ging ik naar een reünie van Ravensbrück. We kregen daar onze namen opgespeld en er was een vrouw die mijn naam herkende, ze wist nog dat wij altijd heel rustige kinderen waren.

Uit dankbaarheid dat ik de oorlog heb overleefd, heb ik een stichting opgericht die geld ophaalt voor kinderen met kanker uit Israël. Ieder jaar mag er een vliegtuig hierheen komen met zieke kinderen die hier nog een vakantie krijgen. Ze doen spelletjes en maken een rondvaart door Amsterdam. Ik wil iets met mijn leven voor anderen doen.’

Erfgoeddrager: Isa

‘Ik vond het moeilijk die jas te dragen’

Micah, Pio, Isa en Ashot van de Amsterdamse basisschool Veerkracht gaan met de bus naar Truus Schutte, die twaalf jaar was toen de oorlog begon. Truus vindt dat ze het niet zo slecht heeft gehad tijdens de oorlog, al vinden de kinderen dat ze wel veel te vertellen heeft. Haar ouders gingen uit elkaar toen zij nog een baby was. Haar vader, die bij de NSB zat, heeft ze niet gekend. Ze had acht broers en zussen. Haar ene broer zat in het verzet, terwijl een andere in Drenthe moest gaan werken voor de Duitsers. Haar familie was erg vindingrijk in de Hongerwinter. Als les voor de kinderen geeft ze mee dat je altijd moet blijven praten en vooral dat je zelf moeten blijven nadenken.

Hoe vond u het dat uw vader lid was van de NSB?
‘Belachelijk natuurlijk. Hij was een moffenvriend en voor de oorlog al NSB’er. Toen is hij voor de Duitsers gaan werken. Hij is naar Frankrijk verplaatst en daar is hij omgekomen. Ik vergeet nooit meer dat mijn moeder vertelde: “Je vader is dood”. Ze had een traan in haar oog. Ik dacht: ze heeft echt van hem gehouden. Dat kan niet anders. Ik heb hem één keer in levende lijve gezien in zijn uniform, een heel mooi NSB-uniform. Op de Rozengracht stond hij op een tram te wachten en ik dacht: verrek, dat is mijn vader. Hij leek sprekend op zijn broer, dus zodoende weet ik zeker dat het mijn vader was.’

Hoe begon het verzetswerk van uw broer?
‘Het begon eigenlijk als kwajongenswerk, als een boksclubje dat de Duitsers wilde pesten. Maar ja, toen gingen ze blaadjes rondbrengen voor Het Parool en daar deed Arie ook aan mee. Toen werden ze opgepakt door Nederlandse rechercheurs. Midden in de nacht werd ik wakker, omdat ze met een zaklantaarn schenen. Mijn broer moest mee. Gelukkig hebben ze geen krantjes gevonden. Ze werden geloof ik met z’n twaalven opgepakt en een paar hebben niet de doodstraf gekregen. Mijn broer ook niet, maar hij moest wel naar concentratiekampen, onder andere Dachau. Ze gingen eerst naar het Kleine-Gartmanplantsoen, dat was het huis van bewaring van de politie, de gevangenis, en daarna naar de Amstelveenseweg. Daar moest ik schoon goed naartoe brengen en in een hemd heb je zo’n zoompje waar wij dan een briefje in deden. Een soort sigarettenvloeitjes waar we iets op konden schrijven. Dan konden ze ook iets terugsturen. Ik weet nog de dag dat Arie thuiskwam. Ik woonde op driehoog en keek naar beneden. Allemaal mannen met kale koppen zag ik, op een vrachtwagen, waaronder Arie! Mijn moeder moest huilen. Mijn andere, jongste broer Henk werd opgeroepen voor de arbeidsdienst en moest naar Drenthe, greppels graven en zo. Mijn moeder kreeg daarom extra levensmiddelenbonnen en we mochten de radio houden. Na de oorlog kwamen mensen van het verzet bij ons voor hem. Mensen hadden hem in zijn arbeidsdienstuniform gezien en dachten dat hij bij de SS zat. Toen moest hij zijn arm optillen, want SS’ers hadden hun bloedgroep getatoeëerd onder hun oksel. Dat had hij niet. Toen is hij nog voor het gerecht geweest. Hij mocht vijf jaar niet stemmen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie?
‘We hadden heel weinig te eten. Ik ben de laatste jaren van de oorlog wel eens met m’n schoonzus en ook veel met een broer op de fiets met van die harde banden naar Den Oever gegaan om aan eten te komen. Als ik nu met de auto met iemand meerij, denk ik: wat een eind was dat! We sliepen onderweg bij een of andere boer in het hooi of op een zolder met allemaal mannen. Dat vond ik heel eng. Ik was heel erg bang voor mannen. Ze deden je niks hoor. Je had ook zwarthandel. Mijn oudste broer vervoerde vlees. Dat verstopten ze in een dubbele bodem in de kinderwagen van mijn neefje. Het jochie had wel wat gezien en dan zei hij: “vleesie”. En dan zei mijn schoonzus: “nee, je krijgt geen ijsie”. Ik werkte toen al, in een stropdassen-atelier. Ik zeg altijd: ik heb duizenden mannen de strop om gedaan! Op een gegeven moment moesten we alleen maar op vrijdag komen om ons loon te ontvangen. Uit de kolenkist daar namen we dan wat kooltjes mee. Zo konden we thuis toch wat aardappeltjes op zo’n klein kacheltje koken. Het duurde uren voordat ze gaar waren. Maar ik kan me niet herinneren met honger naar bed te zijn gegaan. Er was natuurlijk ook weinig kleding en ik groeide als een gek. Mijn moeder had van een mevrouw een jas gekocht; die kwam uit een huis van een Joodse familie. Die jas was gedragen door een meisje dat in een concentratiekamp is omgebracht. Dat vond ik heel erg.’

 

Erfgoeddrager: Isa

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Kunt u ons iets over de Bersiap vertellen?
‘Indonesië was vroeger Nederlands-Indië, maar wij weten nu dat dat niet goed is. Om die reden was er een beweging, met daarin de hele slimme Soekarno, die voor Indonesische onafhankelijkheid streed. Na de Tweede Wereldoorlog riepen zij de onafhankelijkheid uit, en de strijd tussen Nederland en Indonesië die daaruit voortkwam was de Bersiap, de vrijheidsstrijd. Achteraf geven de Nederlanders toe dat zij de fout hebben gemaakt, maar dat wilden ze toen niet erkennen; dat doen ze nu pas, zeventig jaar later. Ik denk dat dat komt omdat de huidige politiek niet meer direct verantwoordelijk is, en ten tweede omdat ze dan niet meer reparaties hoeven te betalen.’

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt uit de Banda-eilanden, eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen, waardoor ze goed op de markt kon werken. Daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn zij toen naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij de KNIL was, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die is ooit opgepakt en heeft van de Japanners de keuze gekregen tussen twee dingen: óf we schieten je dood, óf je krijgt nog wat te zeggen, en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Dit verhaal kennende, vraag ik mij altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd ook nog oorlogsweduwe. Haar man, mijn vader dus, kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in wat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen, en mijn vader is in die slechte omstandigheden omgekomen. Hij was een tamboer, hij werkte bij de KNIL, en is zo gevangengenomen. Daarom heeft zij ons door de oorlog heen geleid, en toen het huishouden veilig gehouden tijdens de Bersiap.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en dan was ik achter dat boek niet meer zichtbaar. Wanneer ik las, was ik gewoon thuis. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland, maar bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik ging ooit een keer naar de slager, want die hebben een grote koelruimte waar ze hun vlees in bewaren, en vroeg toen of ik even zijn koelruimte in mocht. Dus daar stond ik, in korte broek en T-shirt. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was. Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste snapte hoe alles in elkaar stak; maar twee dingen vielen mij alsnog zeer op. Er waren domme Nederlanders. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei niks daarover. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. En als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-witte persoon alleen maar valse blikken van. Het was ook even wennen dat toen ik in Nederland kwam, ik niet meer even wit bleek te zijn als dat in Indonesië tijdens de Bersiap zou hebben geleken. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd. Ook viel mij erg op dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië.’

Wat bent u uiteindelijk geworden?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog, en door de Bersiap, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk best zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met het integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Zij die nog zo’n sterke drang hadden om terug te gaan, zijn nu nog steeds erg arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daar voor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderdokter geworden.’

 

Erfgoeddrager: Isa

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden; eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen. Ze werkte op de markt; daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn ze naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij het KNIL zat, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die broer is opgepakt en kreeg toen van de Japanners de keuze: óf we schieten je dood óf je krijgt nog wat te zeggen en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Ik vraag me altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd oorlogsweduwe. Mijn vader kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in het land dat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen. In die slechte omstandigheden is hij omgekomen.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en daarachter was ik niet meer zichtbaar. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland en bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik heb een keer aan de slager gevraagd of ik even zijn koelruimte mocht staan. In m’n korte broek en shirt stond ik daar. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was.
Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste begreep hoe alles in elkaar stak. Maar twee dingen vielen mij alsnog erg op. Ten eerste dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië. En daarnaast dat er ook domme Nederlanders waren. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië, werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei daar niks over. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. Als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-wit persoon alleen maar valse blikken van. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd.
Het was trouwens ook even wennen dat ik hier niet meer even wit bleek te zijn als in Indonesië tijdens de Bersiap.’

Wat bent u voor werk gaan doen?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog en de erop volgende Bersiapperiode, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Die laatste groep is vrij arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daarvoor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderarts geworden.’

Erfgoeddrager: Isa

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam’

Noah, Sylvan, Isa en Rosa van De Zonnewijzer in Diepenveen fietsen in 10 minuten naar de boerderij van Harm Keizer toe. De kinderen zijn een beetje zenuwachtig: wat gaat hij hen vertellen over de oorlog? Het is heel bijzonder dat meneer Keizer nog woont in hetzelfde huis waarin hij geboren is. Hij laat de plaats zien waar dat gebeurde: in de bedstee bij de woonkamer.

Wat merkte u dichtbij de boerderij van de oorlog?
Vlakbij de boerderij waren loopgraven en schuttersputjes (putjes waar een schutter in komt te zitten). De organisatie Todt voerde de werkzaamheden uit (grote bouwkundige-organisatie gevestigd in Duitsland). Mensen uit de buurt waren verplicht om daaraan mee te helpen. Je had niets te vertellen, het was een tijd vol risico’s want als je weigerde dan kon het best zijn dat je op transport werd gezet en in Duitsland tewerkgesteld werd. We kenden een Duitser, hij is later een kennis geworden, die werkte voor de Todt. Bij bombardementen op de treinen schuilde hij ook weleens met ons in de kelder. Hij zou zelf het liefst zo snel mogelijk uit de Wehrmacht stappen en naar zijn gezin gaan, maar dat kon niet.’

Wat merkte u van de spoorlijn vlak langs de boerderij?
De spoorlijn was in Duitse handen. De Landwacht (Nederlanders die Duits-gezind waren) patrouilleerde er en controleerde of het verzet de spoorlijn niet had kapotgemaakt. ’s Avonds moest alles verduisterd zijn, daar letten ze ook op, en het was zelfs zo erg dat als ze ergens een lichtje zagen branden, ze op het licht schoten. Zo is er aan de overkant van de spoorlijn bij de buurman boven door het slaapkamer raam geschoten.

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam. Dan hoorde ik mijn ouders tegen elkaar zeggen: ‘Rijdt ie nog wel?’. Als ie bleef rijden had je geen last, maar als de trein stilstond moesten we maken dat we de kelder inkwamen. Het verzet werkte snel, want de trein stond nog niet stil of hij werd al door de Engelsen beschoten. Ik kan me nog herinneren dat er een en al stoom uit de locomotief kwam en de ketel explodeerde door de kogels die erop afgevuurd werden. Dat waren angstige momenten. Er zijn ook veel missers geweest met bombardementen en we zaten zo dichtbij de spoorlijn, dus je kon hier ook een voltreffer krijgen natuurlijk.’

Waar schuilde u als er gevaar was?
We hadden een schuilkelder in huis, maar als het door bombardementen heel gevaarlijk werd, gingen we naar het bunkertje dat we zelf gegraven hadden. Het lag halverwege onze boerderij en die van de buren in het weiland, want dat deden de boeren onder mekaar. In de grond was een gat gegraven van zo’n halve meter diep. Met balken en platen en daar weer plaggen op was het gecamoufleerd. In het gat zat je dicht tegen elkaar aan, met zo’n 15 á 20 man. Het was heel vochtig en je rook een grondlucht, maar je zat toch een beetje veilig.’

Erfgoeddrager: Isa

‘Ik pakte haar hand en we zijn gaan hollen’

De 90-jarige Jenny de Jong woont aan de Bilderdijkkade, in het huis waar zij met haar ouders, broertjes, oma en tante opgroeide. Isa, Amy en Friso van de Annie M.G. Schmidtschool kijken dan ook hun ogen uit in de woonkamer die de geur van vroeger ademt. Op de bank zit Jenny, die bijna tien was toen de oorlog begon. De trauma’s van toen nam ze mee in haar verdere leven en ze vertelt daar openhartig over aan de kinderen.

Wat was het engste in de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, terwijl ik op straat was. Je moest dan meteen naar huis of een schuilkelder in. Dat laatste durfde ik niet, dus ging ik nooit ver van huis. Toch ging ik een keer naar de groenteman in de Bilderdijkstraat. Er kon niks gebeuren, zei mijn moeder. Maar opeens, toen ik op het Kwakersplein liep, ging het luchtalarm af. Ik schrok zo verschrikkelijk. Mensen riepen me dat ik de schuilkelder, dat doodenge ding waar het donker was, in moest. Maar ik holde naar huis. Op van de zenuwen kwam ik bij mijn moeder aan. Dat was de vierde dag van de oorlog. Een dag later gaf Nederland zich over. De Duitsers werden de baas. Wij dachten: gelukkig, dan is er niks meer aan de hand. Het eerste jaar merkten we eigenlijk ook niks. Het tweede jaar merkte je al meer. We hoorden dat Joodse mensen een ster moesten dragen en ook werden opgepakt. Duitsers deden alsof ze vergif waren. Er kwamen ’s nachts schietpartijen, je moest je ramen verduisteren en er was geen licht meer, alleen kaarsjes. Het werd steeds angstiger. Toen wij een keer niet thuis waren, is er een deel van een bom door ons huis gevallen. Zo door het bed van mijn ouders, door mijn bed tot in de kast hier. Een deel van het huis was dus verwoest en ik moest huilen om mijn poppenwagen, om mijn pop die dood was. Mijn tante Marie heeft ook iets engs meegemaakt. Op het Weteringcircuit zag ze hoe jongemannen door Duitse soldaten werden doodgeschoten. Daar is nu een monument. Ik hoop dat jullie, als je daar ooit bent, even bij stil staan.’

Kende u Joodse mensen?
‘In mijn klas hadden we een Joods meisje. Op een dag zei de juffrouw: “We gaan eens stout doen. We gaan heel hard Nederlandse liedjes zingen.” Dat mocht niet van de Duitsers. Opeens werd er op de deur gebonkt. We schrokken ons het apelazarus. Het hoofd van de school kwam binnen met twee Duitse soldaten. Ze zeiden dat wat wij deden verboden was. Opeens zagen ze Truusje, het Joodse meisje. Zij en de juffrouw moesten mee. Truusje moest huilen en wij ook. Een andere juffrouw troostte ons en zei dat ze vast alleen een beetje straf kregen en morgen terug zouden komen. De juf kwam terug, maar toen wij vroegen waar Truusje was, zei ze dat zij met haar ouders op de trein naar een kamp was gezet. We waren er kapot van. Na de oorlog wisten we zeker dat ze nooit meer terugkwam.’

Hoe was het eten in de oorlog?
‘In het vierde jaar van de oorlog was het eten op de bon. We hadden niet veel. Ik kreeg van mijn moeder twee sneetjes mee naar pianoles op het Bellamyplein. Daar lag een oude man tegen het hek. “Honger, zo’n honger,” zei hij. Ik wilde mijn boterham eigenlijk niet weggeven. Ik heb het toch gedaan. Ik weet niet of hij het heeft overleefd. Er gingen toen heel veel mensen dood van de honger. Dat was middenin de Hongerwinter. Overleden mensen konden niet begraven worden, omdat de grond was bevroren. Je zag op straat hier wagens vol met zakken met lijken erin. Die sloegen ze op in de Westerkerk. Het was een afgrijselijke tijd. We hebben in die periode de meest smerige dingen gegeten. Op school zorgden ze voor extra eten, omdat we allemaal magerder werden. We moesten het opeten, je mocht het niet uitspugen. Maar het was te vies, ik heb het wel drie keer uitgespuugd. Na de oorlog vergeet je dat wel weer. Maar een paar jaar geleden ging ik met mijn dochter ergens eten hier in de buurt. We komen dat restaurant binnen en daar stonden rijen houten tafels. Ineens was ik door dat beeld terug in de oorlog. Ik gilde dat ik weg wilde. Na zoveel jaar… dat komt dan weer terug.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Zweden kwamen vliegtuigen met pakketten met voedsel. Onder andere meel, waar mensen het lekkerste brood van bakten. Als een taartje zo lekker. Toen het bericht kwam dat de Duitsers zich zouden overgeven, waren we zo blij. Hier aan de overkant was een ziekenhuis en we zagen dat ze de vlaggen uithingen. We waren vrij! Er was op 7 mei een groot feest op de Dam. Daar zouden de Canadese soldaten aankomen. We stonden vrolijk te wachten, toen we opeens vier soldaten met een machinegeweer op de waranda van een restaurant zagen staan. Ze schoten op de massa en mensen vielen neer. Ik pakte de hand van mijn vriendinnetje en we zijn gaan hollen en hollen. Mijn vriendin en ik denken elk jaar op 7 mei hieraan. Ik vind het fijn om mijn verhaal met anderen te delen. Door de oorlog ben ik altijd bang gebleven voor onweer, zie ik soms opeens weer voor me hoe het was, al is die tijd zo lang geleden.’

Erfgoeddrager: Isa

‘Op de klassenfoto zie je dat niemand lachte’

Casper, Ymke en Isa zaten al klaar achter hun laptop op OBS De Weidevogel in Ransdorp en Rafaël, die ziek was, kon gelukkig ook deelnemen met zijn laptop vanuit huis. Even later kwam ook Els Burger vanuit haar huis in beeld. Na wat opstartperikelen door haperend geluid kon het interview beginnen.

Wat merkte u en uw familie van de oorlog?
‘Dat we in oorlog waren, kwamen we via-via te weten, want er was geen televisie en er waren geen kranten meer. Mijn vader werd net als de andere mannen in Nederland te werk gesteld in Duitsland. Daar moesten hij en mijn oom werken in een munitiefabriek. Soms mocht hij naar huis komen, maar als hij naar huis mocht dan moest mijn oom blijven en andersom. Dit deden ze zodat mijn vader niet zou onderduiken, want als hij dat zou doen zouden ze mijn oom straffen.

‘We hadden steeds minder voedsel. Mijn moeder ging op de fiets naar Edam in de hoop daar nog iets te vinden. Toen ze weg was is de Fokkerfabriek gebombardeerd. Die was vlakbij en ook bij ons in de straat is een bom afgegaan. Gelukkig waren wij bij mijn opa en oma. De ramen en deuren waren beschadigd en daardoor moesten we tijdelijk ergens anders wonen. Datzelfde gebeurde ook met de school.

‘Aan het einde van de oorlog ging ik naar de kleuterschool in de Mussenstraat. Ik was toen vier jaar. Op de klassenfoto die toen gemaakt is, zie je dat alle kinderen donkere kleren aan hadden en niemand lachte. Op de klassenfoto na de oorlog is dat heel anders.

‘Mijn opa en oma woonden aan de Leeuwarderweg. Opa had een radio waar we soms stiekem naar luisterden. Ik mocht dit aan niemand vertellen, want je mocht geen radio in het bezit hebben van de Duitsers. De zus van mijn oma en haar man zaten bij de NSB. Als die zouden weten van de radio werd hij zeker in beslag genomen.’

Hoe verging het u en uw naasten na de oorlog?
‘Mijn vader kwam natuurlijk gewoon weer thuis. Wat wel erg is dat hij nooit een schadevergoeding heeft gekregen voor het feit dat hij in Duitsland moest werken. Mijn oom kreeg die wel, maar die had ook in de gevangenis gezeten. Er werd bij ons thuis nooit meer over de oorlog gesproken. Mijn eigen kinderen willen er nu pas meer van weten. Ik zoek het nu zelf allemaal uit.’

Mevrouw Burger laat de kinderen een aantal foto’s van haar gezin en klas ten tijde van de oorlog zien. Ook toont ze de voedselbonnen en de smeerkaas- en krentenbrood in blik. Vooral dat laatste maakt toch wel indruk op de kinderen. ‘Na de oorlog stonden mijn moeder en ik uren in de rij bij de bakker. Ik herinner me dat er vrouwen flauwvielen door de geur van het brood. Ik woog zelf maar 18 pond na de oorlog. Mijn moeder bracht mij en mijn zus naar een boerderij in Blijham in Groningen. Eén van de mannen waar mijn vader mee samenwerkte in Duitsland, had gezegd dat mijn moeder ons naar zijn ouders in Groningen mocht brengen. Het is heel bijzonder dat deze mensen hun huis voor ons openstelden, ons voedden en voor ons zorgden terwijl ze ons helemaal niet kenden. We hebben altijd contact gehouden met elkaar.

‘Ik had ook een vriendinnetje en als ik met haar meeging na school riep ze altijd naar haar moeder dat ze thuiskwam en dat zij, Marleen, het was. Nadat we binnen waren kwam haar moeder dan achter de kast vandaan. De vader, broer en zus van Marleen waren omgebracht in kampen, omdat ze Joods waren. Daardoor was haar moeder nog steeds doodsbang.’

Wat zou u willen meegeven aan de kinderen van nu?
‘Vrijheid is ontzettend belangrijk. Ik mocht thuis zelf bijvoorbeeld kiezen op welke partij ik wilde stemmen. Ook heb ik vanwege mijn beroep van verpleegster geholpen in Polen en later in Wit-Rusland met het wegbrengen van medicijnen en hulpgoederen aan de onderdrukte bevolking. Ook daar heb weer die onvrijheid gezien. In de jaren zeventig liep ik met de Dolle Mina’s voorop, want ik wilde ook stemrecht en ik wilde mijn baan kunnen behouden nadat ik trouwde. Jullie hebben al deze vrijheden aan vrouwen zoals ons te danken. Mensen moeten wat toleranter zijn. Je moet alles kunnen zeggen, maar je moet letten op hoe je dat doet. Wilders bijvoorbeeld, strijdt al twaalf jaar voor waar hij voor staat. Hij slaat vaak wel een beetje door, maar wat hij zegt klopt soms wel, want het is wel waar de gewone mensen over mopperen. Hij woont al twaalf jaar op geheime adressen en moet beveiligd worden. Dat zou niet nodig moeten zijn in een welvarend land als Nederland.’

Erfgoeddrager: Isa

‘Als ik daaraan denk, krijg ik weer die vervelende hoofdpijn’

Isa, Marlie, Mats en Sebastiaan zitten achter hun computer en worden hartelijk welkom geheten door de 86-jarige Gerard Bechtold. Zijn vrouw is ook aanwezig en helpt soms even. Gerard was zes toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn vader, moeder en jongere zusje op de Floralaan 44. In deze straat waren veel Duitsers ingekwartierd. Aan die laan staat ook de school van de kinderen. Zij zitten in groep 8 van de Floralaanschool.

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘In het begin van de oorlog zag ik het gevaar er niet van in. Ik vond het wel lollig. Ik speelde gewoon buiten. We haalden regelmatig kwajongensstreken uit. De politiecommissaris was een NSB’er en woonde ook aan de Floralaan. Dan draaiden we de lamp van zijn portiek los en plasten we het helemaal vol. De lamp kreeg verschillende kleuren als het brandde. Een lol dat we hadden. We waren kleine boefjes, hoor. Op een dag reed er een Duitse motor met zijspan door de straat. Ik had een blikje en mijn vriendjes zeiden dat ik het in de spaken moest gooien. Toen ik dat deed draaide de motor net. Het blikje kwam in het gezicht van de Duitse soldaat. Ik deed mijn klompen uit en rende snel weg naar de Edelweissstraat. Ik bleef daar even staan. De Duitsers kwamen me achterna. Ik ben toen weer gaan rennen en ben over een muur geklauterd. Ondertussen was mijn vader gewaarschuwd en heeft me het huis ingetrokken. Hij was kwaad op me maar ook opgelucht.’

Heeft u iets verloren waar u echt van hield?
‘Ik had een fiets met blokken op de trappers, zodat ik met mijn voeten erbij kon komen. Mijn vader gebruikte die ook wel eens als dienstfiets. Op een dag is mijn fiets in beslag genomen. Het was het fijnste wat ik had. Verder hadden we het best goed. Omdat mijn vader bij de politie was, kreeg hij veel eten van boeren. Zo had hij een grote kist met rogge. Met een soort koffiemolen vermaalden we dat. Er waren ook gaarkeukens waar je met voedselbonnen terechtkon. In een kannetje kregen we dan met een pollepel een paar scheppen eten voor mee naar huis. We zijn de oorlog goed doorgekomen, feestdagen konden we gewoon vieren. Mijn school was bezet, daarom kregen we drie keer per week met een paar kinderen een halve ochtend les bij de hoofdonderwijzer thuis. Ik heb dus weinig en slecht onderwijs gehad. Na de oorlog heb ik ’s avonds de mulo en de ambachtsschool gevolgd. Vier avonden per week. Ik vond het een vreselijke tijd maar ik heb het wel gedaan. Ik heb daardoor een leuke baan bij Philips gekregen’.

Heeft u nare dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn vader is opgepakt en gedeporteerd. De Duitse commissaris kwam vertellen dat hij dood was. Maar zes maanden later kwam hij thuis! Je kan je voorstellen hoe dat voelde als opeens je vader levend voor je staat. Mijn moeder heeft hard gehuild, ze was zo blij. Hij heeft niets over die periode verteld. We hebben het ook niet gevraagd. Daar heb ik nu wel spijt van. Ik heb door de oorlog nog regelmatig hoofdpijn. Dat begon in die tijd. Je maakte ook best wat mee. Op de Floralaan reden vaak Duitse tanks. Een klein manneke, Matthijs, werd op een dag onderste boven gereden. Hij was helemaal plat. Dat beeld heb ik nog steeds voor ogen, dan krijg ik weer die hoofdpijn.’

      

Erfgoeddrager: Isa

‘Op mijn zestiende ben ik ondergedoken’

Omdat Eldert Groenewoud er nog niet is, zoeken Sunna, Louisa, Isa en Fleur hem in de buurt op. Na een rondje fietsen zien ze hem, op de fiets ook, op zoek naar waar hij zijn moet, Art Gallery Tha Banque. Omdat er een bordje met ‘closed’ op de deur hangt, dacht hij dat hij niet naar binnen mocht. Snel krijgt hij binnen een kopje koffie en dan kunnen de leerlingen van de Bosschool hun vragen aan de 93-jarige stellen.

Wat is het leukste dat u is bijgebleven uit die tijd?
‘Omdat er altijd gevaar was, kreeg je echt een band met familie en vrienden. Ik heb hele goede herinneringen aan vriendschappen. Sommige mensen uit die tijd spreek ik nu nog. Met een groepje vrienden ging ik toen vaak langs de Groeneweg zitten, kijken naar de vliegtuigen. Ook hadden we los en vast vriendinnetjes. Of ik ook bang was voor iets? Ja, voor de vele bombardementen. Ik was bang dat er bommen op ons huis zouden vallen. Een keer zagen we een vliegtuig dat was geraakt door de Engelsen. Dat vloog rakelings over ons heen.’

U was dertien toen de oorlog begon. Wat wilde u worden?
‘Ik wilde heel graag vliegenier worden, maar ik maakte geen schijn van kans omdat we geen geld meer hadden. Mijn vader was petroleumboer, maar tijdens de oorlog was er geen petroleum meer. Als je geen inkomsten had, moest je voor de Duitsers werken en dat wilde mijn vader niet. Daarom stapte hij naar de burgemeester met de vraag of hij werk voor hem had. Dat had ie: schillen ophalen bij de mensen thuis. Ik heb zelf ook nog een jaar meegeholpen. Afschuwelijk vond ik dat. Omdat ik zo geïnteresseerd was in de vliegerij, ben ik met een onderdeel van het neergestorte vliegtuig naar een KLM-vliegenier in Bergen gegaan om te vragen wat het was. Maar eigenlijk wilde ik gewoon kennismaken met een vliegenier die mij misschien verder kon helpen. En dat lukte! Die man is een avondje bij ons thuis geweest omdat hij wel iets in mij zag en heeft zich toen garant gesteld. Toen mocht ik wel naar de Mulo en de HBS.’

Moest u ook evacueren?
‘Ja, iedereen moest weg uit Bergen. Wij moesten naar Ommen, dat is in Overijssel, maar dat wilden we niet. Mijn oom had een grote aardappelschuur in Kalverdijk en die zei: “Ik timmer er wel een paar kamertjes in voor jullie”. Dus mijn familie ging naar Kalverdijk. Alleen ik ging naar Lisse, naar een tante, omdat ik naar de Mulo ging. Toen ik zestien werd, moest ik eigenlijk naar Duitsland om te werken. Dat leek me geen goed idee. Toen ben ik ondergedoken bij mijn ouders in Kalverdijk. Daar was ook een afluisterstation waar Duitse soldaten zaten om geheime zenders op te sporen. Ze kwamen uit de grensstreek en spraken Nederlands. Het waren leuke kerels, niet zo fanatiek, en ze waarschuwden ons als er een razzia aankwam. ”Je moet morgen uitkijken, dan moet je het land in!” Dan gingen wij het land in, zodat de Duitsers ons niet zouden vinden. Die laatste winter van de oorlog stond half Noord-Holland onder water doordat de sluizen dicht waren en de gemalen niet werkten. Daardoor liepen uiteindelijk de weilanden onder. Toen het ging vriezen veranderde de provincie in één grote ijsvlakte. We konden op de schaats overal naartoe en schaatsten heel Noord-Holland door. Dat was geweldig! Ik hou van schaatsen.’

       

Erfgoeddrager: Isa

‘Op school heerste een gespannen sfeer ‘

Door corona kunnen Alin, Amelie en Isa van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid Harriett Broekman-Goldwasser jammer genoeg niet persoonlijk ontmoeten. Maar gelukkig gaat het gesprek via Skype ook goed. Hoe het met haar gaat, vragen de kinderen. Eigenlijk gaat het best goed, vertelt mevrouw Broekman-Goldwasser. ‘Deze coronatijd is ook vreemd voor mijn man en mij, maar we komen er samen goed doorheen.’

Heeft u altijd in de Rivierenbuurt gewoond tijdens de oorlog?
‘Nee, op een zeker moment moesten we van de Hunzestraat naar een ‘getto’ in Amsterdam-Oost verhuizen, omdat de Duitsers wilden dat alle Joodse mensen bij elkaar woonden. Het woord ‘getto’ komt eigenlijk uit Venetië en dat was een plek waar alle Joden in een wijk bij elkaar woonden. Voor de Duitsers was dit makkelijker om ons uiteindelijk weg te brengen naar de kampen. Alle Joden uit Nederland werden naar Amsterdam-Oost gebracht om vervolgens te worden doorgestuurd naar de kampen. Wij konden onderduiken en vertrokken naar Zeist. Na de oorlog zijn we teruggekeerd naar Amsterdam en zijn we in de Jacob Obrechtstraat gaan wonen.’

Vanaf welk moment kon u niet meer naar school?
‘Mijn moeder wilde mij niet naar de kleuterschool sturen, omdat het risico bestond dat de Duitsers ons daar zouden weghalen. Pas op mijn zesde ben ik naar een Joodse school gegaan in de Jekerstraat. Daar heb ik helemaal niets geleerd. Op school heerste een gespannen sfeer omdat elke dag weer leraren dreigden te worden opgepakt. In mei 1943 zijn we uiteindelijk ondergedoken en toen konden we helemaal niet meer naar school.’

Met hoeveel mensen waren jullie ondergedoken?
‘Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode voor mij. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Mijn pleegvader was ook onze getuige toen mijn man en ik gingen trouwen. Vandaag de dag heb ik nog steeds contact met zijn kleinkinderen.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog terug?
‘Dat raak je nooit meer kwijt, dat hou je altijd bij je. Als ik de kinderen zie die moeten vluchten voor oorlogen, vind ik dat hartverscheurend. Ik snap goed wat ze meemaken. Die kinderen komen misschien stug over, maar ze hebben gewoon veel meegemaakt.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892