Erfgoeddrager: Iris

‘Een groot deel van de Antilliaanse bevolking is ontstaan vanuit de slavenhandel’

Interviewers Mijntje, Iris, Lex en Bram van basisschool Het Mozaïek uit Broek op Langedijk hebben zich goed voorbereid en wachten aan een lange tafel in de theaterzaal van hun school op meneer Franklin Pieternella.  Als meneer Pieternella binnenkomt herkent hij de fotografe van het salsadansen en voelt zich meteen op zijn gemak.

Hoe was het om op Curaçao te leven?
Ik woonde in Groot Kwartier, een dorp op Curaçao. Het was heel fijn om daar te wonen. Curaçao is een klein eiland, maar best groot in wat er te doen en te leren is. Bijna alles vanuit heel de wereld komt daar bij elkaar. Ik werd daar klaargemaakt voor de grote wereld. Het klimaat is er warm, maar het kan ook behoorlijk waaien en heel hard regen en stormen. Vanwege de klimaatverandering stijgen de temperaturen en komen er nu steeds meer stormen.
Ik droeg andere kleding daar. Geen winterkleren want het is daar geen winter. Op een keer verging er een schip voor de kust en spoelden er allemaal truien aan. Iedereen liep toen ineens in truien!’

Hoe was het om vanuit Curaçao in Nederland aan te komen?
Mensen mengden op Curaçao heel makkelijk vergeleken met Nederland. Niemand werd gediscrimineerd, Chinezen, Portugezen, Nederlanders, iedereen ging met elkaar om en iedereen was gelijk. Je had ook een enorme diversiteit aan culturen, eten en muziekstijlen. Je had Chinese toko’s, Portugese tuinen, Joodse mensen en iedereen haalde van alles bij elkaar. Dat was allemaal heel normaal. Toen ik in Nederland kwam dacht ik. Wat is dit nou? Ineens was ik ‘anders’.’

Wat heeft u gemerkt van de Koloniale overheersing?
Curaçao had natuurlijk een eigen cultuur, een eigen manier van denken en leven en we leefden in een heel ander gebied dan Nederland. Maar toch werd er vanuit Nederland bepaald wat er ging gebeuren en werd de Nederlandse cultuur aan ons opgelegd. Dat voelde heel dubbel.  En wanneer iemand van buiten komt die zijn cultuur wil opleggen aan jouw volk dan krijgt je botsingen. Op school moesten we Nederlands spreken in plaat van Papiamento. We kregen de lesstof die jullie ook in Nederland kregen. We leerden dus ook bijvoorbeeld Engels vanuit het Nederlands, niet vanuit onze eigen taal Papiamento. Dat is best moeilijk.’

Wat zorgde voor een omkeer in denken op Curaçao?
Op het eiland was een olieraffinaderij van Shell. Shell zorgde voor een sterke ongelijkheid en een ongelijke verdeling. Zij gaven de hoge posities aan Nederlanders en mensen werden ongelijk behandeld. De oorspronkelijk bevolking moest heel hard werken voor weinig geld. Ze werden behandeld als minderwaardig. Op 30 1969 mei gingen de vakbonden en de bevolking staken tegen deze ongelijkheid. Deze staking is helemaal uit de hand gelopen. Er vielen veel doden en veel gewonden. Ze noemen het een zwarte dag uit de geschiedenis van Curaçao maar het was ook de omkeer naar meer vrijheid.
Deze staking zorgde voor een verandering in denken op Curaçao waarbij de bevolking opstond vanuit de onderdrukking en ongelijkheid. De bevolking werd na deze staking (iets) meer gewaardeerd en er veranderden dingen ten goede. Maar voor verandering is tijd nodig. Dat is een proces. Papiamento was bijvoorbeeld verboden op school. Het duurde heel lang voordat Papiamento werd erkend als taal. De staking op 30 mei 1969 was het begin van in een verandering van denken. We kregen meer autonomie en mochten weer dingen zelf bepalen. Dingen werden beter, in gelijkheid en waardering en menswaardig.’

Hoe ervaart u dat hier in Nederland?
Soms word je hier in Nederland als zwarte man of vrouw onderschat. Zoiets van: ‘Die weet het niet. Het zal wel niet lukken.’ Op mijn werk heb ik zelf meegemaakt dat als ik probeerde beter te worden, dat werd tegengehouden omdat er gedacht werd dat het me niet zou lukken. Ik vind het wel moeilijk om er iets over te zeggen.  Toen ik hier kwam, 30 jaar geleden, zeiden mensen gewoon dingen die ze dachten zoals: ‘Die zwarte, die hoef ik niet.’ Dat was eigenlijk beter omdat het direct werd uitgesproken. Nu voel ik vanalles, maar dingen worden niet uitgesproken en dus kan ik er niets mee. Dat maakt het frustrerender dan 30 jaar geleden. Maar als ik zie hoe de jeugd op straat met elkaar omgaat, denk ik dat de acceptatie onder hen veel groter is dan 30 jaar geleden. Er is meer respect. Dat komt denk ik ook omdat er weinig taalbarrières zijn. Kinderen gaan nu anders met elkaar om, ook in grotere steden. Je ziet ook een eigen straattaal ontstaan vanuit de verschillende culturen die elkaar op straat ontmoeten. Zoals bij ons het Papiamento ontstond. Dat een mix is van de talen van alle culturen die op Curaçao samenkwamen. Vanuit het Frans, Portugees, Spaans, Nederlands en Surinaams ontstond de taal Papiamento.’

Wat weet u van uw voorouders?
Mijn familie kwam oorspronkelijk uit Afrika. Een groot deel van de Antilliaanse bevolking is ontstaan vanuit de slavenhandel. Via de slavenhandel zijn veel mensen naar de eilanden gekomen. Curaçao was een distributie-eiland voor de tot slaaf gemaakten en vanuit Curaçao werden de tot slaaf gemaakten verspreid over de verschillende landen. Mijn vader was bouwkundige. Ik vond het prachtig hoe de landhuizen werden gebouwd. Ze hadden veel Nederlandse invloeden. En de huizen waren zo vormgegeven dat de wind bleef circuleren in huis waardoor alle warmte werd weggezogen. Een heel bijzonder ventilatiesysteem dus!’

Waarom kwam u naar Nederland?
Op Curaçao word je, als je 18 jaar bent, opgeroepen om in militaire dienst te gaan. Ik wilde graag bij defensie werken, maar als je echt in dienst wilde, moest je naar Nederland. Daarom besloot ik om naar Nederland te komen en bij de korps mariniers te gaan. Het was voor mij heel spannend om in Nederland aan te komen. Het was mijn eerste keer en ik had een heel duidelijk doel. Dat was waar ik toen mee bezig was. Het was belangrijk voor me dat ik zou worden goedgekeurd en dat ik mijn opleiding zou halen. Dus ik was eigenlijk niet veel bezig met wat mensen van mij vonden.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Iris

‘Werkende mensen kregen een gele kaart en betere zorg’

Falke, Iris en Stef hebben een bos bloemen meegenomen voor Marienella Frans, die ze mogen interviewen. Ze is geboren in 1965 in Willemstad op Curaçao en in 1988 naar Nederland gekomen. Eerst woonde ze in Groningen, daarna in Hoogeveen en nu al een lange tijd in Deventer. Marienella Frans vertelt met veel warmte en plezier over haar jeugd op Curaçao en over de geschiedenis aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum.

Mist uw bepaalde dingen uit Curaçao?
‘Het leven in de jaren zeventig was een lekker leven, mijn familie had het goed. Mijn vader werkte in de haven van Willemstad, waar grote schepen, zoals cruiseschepen en vrachtschepen, werden binnengeloodst. Het grootste verschil tussen Curaçao en Nederland is familie. Familie is erg belangrijk op Curaçao. Ik heb in Nederland zeven jaar als zorgmedewerker bij Carinova gewerkt en daar viel me op dat er een groot verschil zit in de waarde die men aan familie hecht. Op Curaçao blijven ouders vaak bij het jongste kind wonen. Het wordt gezien als je taak om voor je ouders te zorgen. In Nederland ‘dumpen’ veel kinderen hun ouders bij een bejaardentehuis en kijken niet meer naar hen om. Jullie moeten goed blijven zorgen voor je dierbaren! Ook mis ik de ‘chille’ situatie op Curaçao. Het leven is daar een stuk goedkoper waardoor mensen weinig financiële verplichtingen hebben vergeleken met hier in Nederland. Het bloeit er veel in de avond en het levensritme is vergelijkbaar met dat van Spanje of Italië.’

Zijn er nog mythes of verhalen uit de geschiedenis van Curaçao?
‘Curaçao kent een rijke geschiedenis. De eerste Europeanen die het land bezochten waren de Spanjaarden in 1499, waarbij het eiland tijdelijk werd bezet. In 1634 namen de Hollanders van de West-Indische Compagnie het over en stichtten Willemstad. In 1791 werd Curaçao officieel opgenomen als Kolonie van Nederland. Slavernij speelde toen al een grote rol; het eiland werd destijds gebruikt als doorverkoopplaats. Een relatief klein deel van de slaven werd door lokale handelaren gekocht en bleef op Curaçao om te werken op plantages. Mijn roots liggen door dit alles ook in Ghana. Met de Trans-Atlantische slavenhandel werden slaven in Afrika gekocht om vervolgens naar Curaçao te gaan en daar door te verkopen naar Midden- en Zuid-Amerika.’

Bestaat er een klassensamenleving op Curaçao?
‘Ja, die bestaat er inderdaad, in een lichte vorm. Op Curaçao wordt er groot onderscheid gemaakt tussen de werkende mensen en de niet-werkende mensen en zzp’ers. Zo kregen werkende mensen in die tijd een gele kaart waarmee ze op verschillende manieren werden voorgetrokken in de samenleving. Ze hadden ook betere toegang tot zorg. Mijn eigen moeder moest bijvoorbeeld al om vijfuur ‘s ochtends voor het dokterskantoor wachten voor haar afspraak met de dokter, terwijl een werkend persoon met een gele kaart direct naar de dokter kon gaan. En betere zorg kon krijgen.’

Wat is uw mooiste herinnering aan Curaçao?
‘Op Curaçao had je een Joodse bankiersfamilie van de Maduro & Curiel’s Bank. De bank is in 1916 opgericht en heeft inmiddels 31 vestigingen op de Caribische eilanden van het Nederlandse Koninkrijk. Mijn oma heeft bij deze bankiersfamilie gewerkt. Daardoor kwam ik met mijn nichtje vaak daar thuis. Ik speelde er tussen allerlei pracht en praal, tussen diamanten, edelstenen, goud en parels, in een grote villa met prachtige meubels, zonder dat ik dat als kind doorhad. Ik heb mooie herinneringen aan mijn jeugd en heb die als positief ervaren. Daar haal ik elke dag nog kracht en zelfvertrouwen uit voor in mijn dagelijks leven. Dat maakt mij een sterke, zelfverzekerde vrouw.’

Erfgoeddrager: Iris

‘Mijn oom had bijna niks en gaf een boterham weg’

Dick de Wit werd twee jaar voor de oorlog geboren. Hij groeide op aan de Brinkerweg in Wageningen, niet heel ver van de H.J. Piekschool, waar hij ook op heeft gezeten. Daar wordt hij geïnterviewd door Twan, Ilse, Iris en Tijn over zijn eerste schooldag, de evacuatie die snel daarop volgde en hoe hij de Hongerwinter en Bevrijding heeft ervaren.

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Op 1 september 1944 ging ik naar de eerste klas. Ruim twee weken later, op 17 september, was de luchtlanding bij Renkum. Een dag later moesten we weer naar school, terwijl rondom Wageningen flink werd geschoten. Mijn moeder vertrouwde het niet helemaal en haalde me weer op. Twee weken later moesten we evacueren. Dus pas in september 1945 ging ik weer naar school. Meteen naar de tweede klas, terwijl ik maar twee weken in de eerste had gezeten. Daardoor miste ik een goede basis. De derde klas heb ik twee keer moeten doen en ik was niet de enige.’

Hoe was het om te moeten evacueren?
‘Deze keer was de evacuatie niet gepland. Ik ging met mijn ouders en zusje naar boer Breunissen aan de Rijnsteeg, die nog wat plek in de schuur had. Ik was zes en vond het prachtig; lekker slapen in het stro, spelen met de andere kinderen, het was een avontuur. Helaas moesten we na een paar dagen weer weg, omdat de Duitse soldaten ook dit stukje Wageningen tot Sperrgebiet hadden verklaard. We gingen naar een boer in Veenendaal, daarna naar een neef van mijn moeder daar. Ik had het overal naar mijn zin. Als je zo jong bent, heb je natuurlijk helemaal niet door hoe erg het allemaal is en heb je niet de zorgen die je ouders hebben.’

Ook niet tijdens de Hongerwinter?
‘We hebben in dit deel van Nederland niet echt honger geleden. Wel was er erg weinig. We zaten in Veenendaal met acht mensen. Van wat graan werd brood gebakken, waarvoor we zelf hout moesten zoeken om de oven op te stoken. Vers, warm brood, dat was echt feest. Soms werd er bij ons aangebeld door mensen uit het westen die op hongertocht waren. Ik herinner me dat een vrouw bij ons aan de deur kwam vragen of wij misschien een boterham voor haar kinderen hadden. “Een boterham kunnen we nog wel missen,” zei mijn oom en gaf in een papierenzak een boterham mee. Moet je je voorstellen, je hebt zelf te weinig, maar je geeft nog steeds iets aan iemand die het meer nodig heeft. We hebben haar helemaal nagekeken en zagen hoe ze verderop een hap nam en de rest weer in haar tas deed. Mijn nichtje was een beetje boos, want het was toch voor haar kinderen bedoeld. Mijn oom legde uit dat ze zelf ook erge honger had en de rest vast voor haar kinderen meenam.’

Hoe was het toen jullie bevrijd werden?
‘Vlakbij waar we woonden in Veenendaal was een grote wolfabriek. Op 5 mei 1945 werd daar een roodwitblauwe vlag gehesen. Iedereen dacht: “We zijn bevrijd!” Mijn moeder had van huis een vlag meegenomen en hing die meteen uit. Al vrij snel kwamen mensen ons waarschuwen dat ze die weg moest halen. “De moffen schieten ‘m eraf!” Dat hadden ze bij de wolfabriek ook al gedaan. Ze heeft de vlag meteen weggehaald. De Duitsers daar, en ook Nederlandse SS’ers, wilden zich niet overgeven. Die zaten met zo’n duizend man gelegerd in een oude sigarenfabriek. We moesten nog een poosje wachten op onze bevrijding, dat was pas op 9 mei. Mijn vader nam me die dag op de fiets mee richting station. Daar stonden rijen Engelse tanks, waar wij kinderen op mochten klimmen. Dat was prachtig. We waren vrij! Terug bij huis in Wageningen woonden er aardige Engelse soldaten bij ons in de buurt. Dat was leuk. We gingen bij ze langs om sigaretten voor je vader bietsen. Af en toe kregen we ook een reep chocola van ze.’

Erfgoeddrager: Iris

‘In Nederland waren ze verbaasd dat ik alle Waddeneilanden kende’

Agnes Herewood (1943) is geboren in Suriname en woont sinds haar 17e in Nederland. Ze kwam naar Het 4e Gymnasium om geïnterviewd te worden door Iris en Anass. Wat hen meteen opviel was de Engelse naam Herewood. Tijdens het interview hoorden ze dat de vader van Agnes uit de voormalige Engelse kolonie Trinidad kwam.

Waarom spreekt u geen Surinaams?
‘Wij spraken thuis Nederlands. Surinaams praten mocht niet van mijn ouders. Dan kreeg je een klap in je gezicht of je werd op je mond geslagen. Je leefde in een Nederlandse kolonie; je moest gewoon Nederlands praten. Het was mijn (voor)ouders verboden om Nederlands te praten. Het kwam voort uit de slavernij en is doorgegeven. Mijn oma liep altijd in klederdracht. Zij vertelde dat haar moeder – die een slavin was geweest – geen Surinaams mochten praten van de Basya, de zwarte opzichters. Ze waren heel streng; de Engelse en Nederlandse culturen stonden bovenaan. Toen ik wat ouder was, probeerde ik wel Surinaams met mijn moeder te praten. Ik zei: ‘Lieve mama, faj go?’ Dat betekent: ‘Lieve mama hoe gaat het?’ Dan keek ze mij vreemd aan: ‘Wat betekent dit?’ Ik vind het jammer dat ik geen Surinaams heb kunnen leren praten. Ik heb het ook nooit aan mijn kinderen kunnen leren.’

Hoe was het op school?
‘Ook op school mocht je alleen Nederlands praten. Deed je dat niet, dan kreeg je met de liniaal. Op het schoolplein spraken we wel Taki-Taki, zo noemde ze de mengelmoes van verschillende talen. Elke maandag werden je nagels geïnspecteerd of ze wel schoon waren. We moesten ook elke maandag vijf cent meenemen voor de arme mensen. Had je dat niet bij je dan kreeg je klappen en moest je in de ‘domme’ rij staan. Je had de ‘knappe’ rij voor als je hoge cijfers had; een middelste rij voor als je zevens of achten had en een ‘domme’ rij voor als je lage cijfers had, je nagels vies waren of je de vijf cent niet bij je had. Ik kreeg elke maandag een paar klappen; wij hadden nooit geld. Het was een christelijke school. Die was beter dan de openbare school, waar alleen Surinaamse kinderen zaten. Maar op die school kregen ze eten en drinken, omdat zij arm waren. Op mijn christelijke school kregen we dat niet. Ik keek altijd jaloers naar dat eten.’

Werd er vroeger gesproken over het slavernijverleden?
‘Wij hadden geen informatie daarover, we kregen alleen les over Nederland, niets over Suriname. In Nederland waren ze verbaasd dat ik alle Waddeneilanden kende. Ook thuis werd er niet over slavernij gesproken. Dat was allemaal in het verleden; je moest naar de toekomst kijken. Ook schaamde men zich voor het verleden. Anderzijds hebben Surinamers ook een bepaalde trots. Je zal nooit aan je buren laten merken dat je geen geld hebt. Er werd niet met kinderen op hetzelfde niveau gesproken als met volwassenen. Mijn oma kon je een blik geven en dan wisten wij dat we de kamer uit moesten omdat de volwassenen dan met elkaar wilden praten. Kinderen mochten niet alles weten. Ik heb eens geprobeerd om mijn kinderen ook die blik te geven. Mijn dochter zei: ‘Waarom doe je zo raar met je hoofd?’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
Mijn vader ging al vroeg naar Nederland en toen ik 17 was, heeft hij mij ook naar Nederland gehaald. In die tijd waren er niet veel mogelijkheden om te studeren in Suriname; je had de keuze voor het onderwijs of de verpleging. Ik koos de verpleging en werd op de middelbare school geselecteerd om in Nederland een opleiding te volgen. Er was toen een grote behoefte aan verpleegkundigen. Toen ik in Nederland kwam, was het hartje winter. Als je spuugde, was het meteen bevroren. Mijn eerste gedachte was: ‘Ik wil terug! Hier moet ik weg!’ Ik ging intern in het Lutherse Diaconessen Ziekenhuis bij het Vondelpark. Daar kreeg ik mijn opleiding. Het was heel streng. In 1975 ben ik voor het eerst terug naar Suriname gegaan. Ik ging met mijn zes kinderen. Eentje is helemaal weg van het land maar de rest vindt er niks aan. Hier word je gediscrimineerd, maar daar ook. Je hoort nergens thuis. Daar zeggen ze: ‘Wat kom je doen?’ En hier zeggen ze: ‘Ga terug naar je land.’’

Erfgoeddrager: Iris

‘De kogels vlogen rakelings langs mij en m’n broertje’

Wietske Johanna Bakker Derksen was vijf jaar toen de oorlog begon. Als klein kind had ze het helemaal niet zo slecht toen. Ze ging gewoon naar school en had ook genoeg te eten, want ze woonden op het platteland en hadden een grote tuin. Ze was wel eens bang in de oorlog en de winters waren koud. Aan Meinke, Kyara en Iris van de 1e Montessorischool in Alkmaar vertelt ze wat ze nog weet.

Wat vond u van de oorlog?
‘Ik heb niet zo heel veel heeft meegemaakt tijdens de oorlog, maar sommige dingen blijven je wel bij. Zo moest ik bijvoorbeeld iedere dag echt ver lopen naar school aan de Munnikenweg. Ik herinner me dat ik altijd kousen aan had en koude benen had. Op een keer kwam er er een bus van het Rode Kruis langs en daar werd door de Duitsers op geschoten. De kogels vlogen rakelings langs mij en m’n broertje. We vluchtten snel in een greppel. Dat was heel eng.’

Was u in de oorlog arm?
‘Ja, wie was er in de oorlog niet arm. Van oude spullen werden nieuwe gemaakt en hout was er niet genoeg. Alles werd omgehakt. De ene dag stond er dan nog een rij bomen, de volgende ochtend waren die weg. Ik ging wel eens met vrienden houten deurtjes jatten; dan moesten we wegrennen voor de Duitsers. Eten was er in ons gezin wel genoeg. We hadden een grote tuin waar eten werd verbouwd en we hadden ook wat dieren. Zo werd er wel eens voor de Kerst een bokje geslacht, want dan hadden we iets extra’s.’

Kende u mensen die wel moeilijke dingen meemaakten in de oorlog?
‘Mijn vader heeft een tijd in Duitsland in een kamp gezeten. Daar weet ik verder niets over, want daar werd niet over gesproken thuis. Ze wilden ons zo beschermen. Ik had ook een Joods vriendinnetje dat ondergedoken zat en van wie de ouders werden opgepakt.’

Heeft u nog voorwerpen uit de oorlog?
‘Als enige heb ik nog een pop uit die tijd. Die heb ik samen met mijn vader bij de speelgoedwinkel Van Endel in Alkmaar gekocht. Mijn vader kwam toen uit België voor zijn werk en wilde me verrassen voor mijn verjaardag. Die pop bewaar ik goed en is me heel dierbaar.’

         

Erfgoeddrager: Iris

‘Ik was te laat en werd in mijn been geschoten’

Met de auto rijden Iris, Bobby Belle en Noor van obs ’t Jok uit Hoorn naar zorgcentrum De Stilen op West. Daar woont mevrouw Smit-Smit die ze gaan interviewen over haar herinneringen aan de oorlog in Terschelling. Bovenaan de trappen komen de kinderen erachter dat ze aan de andere kant van het gebouw moeten zijn. Dus terug naar beneden om aan de andere kant van het gebouw weer de trappen op te gaan en dan zijn ze bij de kamer van mevrouw Smit-Smit. Het interview kan beginnen.

Wat is u het meest bijgebleven van de Tweede Wereldoorlog?
‘Op 10 juni 1944, ik was toen 17 jaar, raakte ik gewond. Ik was die dag aan het korfballen op het Hoge Land bij EDO. Het was mooi weer. Drie geallieerde vliegtuigen vlogen over. Ik begon te zwaaien, samen met de anderen op het veld. Opeens begonnen ze te schieten! Iedereen rende weg, maar ik was te laat en werd in mijn been geschoten. Toch had ik meer geluk dan de jongen naast mij. Ook hij was te laat en werd doodgeschoten. Waarschijnlijk dachten de geallieerden dan we Duitsers waren doordat we zwarte pakjes aan hadden en hard wegrenden, maar dat is nooit achterhaald. Er was grote paniek. De eerste hulp werd verleend door een Duitse dokter. Later ging ik naar mijn eigen huisarts. De volgende dag werd ik met de boot naar de wal gebracht en vervoerd naar het ziekenhuis in Leeuwarden. Ik had veel pijn maar kreeg aanvankelijk geen pijnstilling. 18 Hechtingen kreeg ik… Ik ben tot oktober in het ziekenhuis gebleven, maar mijn familie moest terug naar het eiland. Gelukkig had ik een oom en tante die in Leeuwarden woonden en mij af en toe bezochten. Toen ik weer naar huis mocht, voer de boot in het donker. Nergens was licht, ook niet van boeien. Dat was een angstige overtocht. Thuis moest ik herstellen. Ik heb er blijvend letsel aan overgehouden. Gelukkig kan ik me er goed mee redden.’

Wat herinnert u zich nog meer uit deze tijd?
‘Ik woonde op een boerderij in Lies, samen met mijn ouders, drie zussen en drie broers. Eén van mijn broers werd opgepakt bij een razzia in Amsterdam. Tijdens deze razzia pakten de Duitsers jonge mannen op die gedwongen werden in Duitsland te werken. Mijn broer werd bij een gezin in Berlijn geplaatst. Hij is daar bijna de gehele oorlogsperiode geweest. Na de oorlog kwam hij sterk verzwakt thuis. Hij was helemaal komen lopen vanuit Berlijn. Vervoer was er niet, treinen reden niet, de wegen waren stuk. Ik wist dat hij weer thuis zou komen. Dat heb ik altijd gevoeld.’

Wat weet u nog van de bevrijding?

‘Terschelling werd pas later bevrijd dan de rest van Nederland. Hier waren nog steeds Duitsers. Er lag na de oorlog nog veel munitie in de bunkers en boobytraps. Daar zijn ook nog doden door gevallen. Zelf kwam ik niet bij de bunkers na de oorlog. Ik ben nog lange tijd bang geweest wanneer ik een vliegtuig hoorde overvliegen.’

         

Erfgoeddrager: Iris

‘Waar je komt, moet je het je eigen maken’

Iris, Mette, Lian en Liv gaan op bezoek bij Jetty Tauwnaar (1950). Ze woont in een gezellige wijk waar veel andere Surinaamse mensen wonen. ‘Net als in Suriname’, zegt ze. ‘Daar is iedereen familie van elkaar; ook je buren zijn een beetje je familie. Voordat je eigen ouders wisten dat er iets gebeurd was, wisten de buren het al. De buren zijn ook je vaders en moeders in Suriname.’

U heeft de tijd meegemaakt dat Suriname nog een kolonie van Nederland was. Kunt u daarover vertellen?

‘Mijn jeugd in Suriname was een prachtige tijd, ook al moest je doen wat de Nederlandse regering wilde. Maar er was geen onderdrukking. Later, toen we onafhankelijk werden, kon je alles zelf bepalen.’

U mocht van uw ouders geen Surinaams praten thuis praten, maar alleen Nederlands. Waarom niet? 

‘Ja, zo ging dat: thuis praatte je Nederlands en op straat met vrienden praatte je Sranantongo, het Surinaams.  Na de afschaffing van de slavernij in de negentiende eeuw woonden er allerlei verschillende mensen in Suriname: Joden, Portugezen, Afrikanen, Nederlanders en Engelsen. Uit een mengelmoes van die talen ontstond het Surinaams. Als je goed luistert, kun je het volgen. En als je Engels spreekt, kun je de woorden het beste verstaan. Thuis mochten we geen Sranan praten, want dat werd je ‘vernegerd’, zeiden mijn ouders. Ondanks dat Suriname nu geen kolonie van Nederland meer is, wordt er nog altijd Nederlands gesproken in Suriname.’

In 1979 kwam u naar Nederland, hoe heeft u dit ervaren?

‘Dat klopt, ik was zestien jaar toen mijn moeder overleed. Ik moest toen voor mijn broertjes en zusjes zorgen. Mijn drie jongste zusjes zijn meegegaan met een tante naar Nederland en groeiden hier op. Op een gegeven moment was een vacature als wiskundeleraar in Zaandam en mijn man kreeg toen hier werk in het onderwijs. Dat was wel een risico voor mij want ik had een goede baan bij de bank die ik moest opzeggen.’

Hoe ervaart u het verschil tussen Suriname en Nederland? 

‘Hier is alles meer gestructureerd. Alles moet; kinderen moeten naar de kinderopvang als ze jong zijn. Dat is niet zo in Suriname. Je familie woont vaak in de buurt en je vangt elkaars kinderen op. Suriname is een bloemrijk land, met speciale eetgewoontes en heel multicultureel. De doorsnee Surinamer beheerst heel goed Nederlands en dat was fijn, zo was er nooit gedoe met de taal als we naar Nederland vertrokken. In Suriname is de tijd nooit een factor. Als je om twaalf uur een afspraak met een Surinamer hebt, moet je niet gek opkijken als die om één uur binnen komt lopen. Op je werk moet je op tijd zijn, dat natuurlijk wel. Maar sociaal is het allemaal niet zo streng. Hier in Zaandam heb je het Zaanse kwartiertje, dat past goed bij onze mentaliteit!’ Ik moest me wel aanpassen toen ik hier kwam wonen. Ik ben gaan werken op de administratie van een Surinaamse stichting. Later ben ik gaan werken bij een witte organisatie, en dat was aanpoten. Je houding is heel bepalend, maar ook daar heb ik heerlijk gewerkt. Ik heb veertig jaar hard gewerkt en mijn laatste baan was beheerder in de Poelenburcht. En nu geniet ik van de laatste fase: mijn pensioen.’

Zou u liever hier of  in Suriname willen wonen? 

‘Suriname is mijn thuis en hier staat mijn huis. Je gaat in Suriname met de stroom mee, de mensen zijn arm, maar blijven lachen, eten en feestjes gaan gewoon door. Er woont nog wel familie van mij in Suriname, maar mijn kinderen en kleinkinderen wonen hier. Het is niet raadzaam om daar te gaan wonen. Veel ouderen wonen zes maanden hier en zes maanden daar, die gaan in de winter naar Suriname. Je kunt er in een hutje wonen, met niet veel meer dan een bed en een gasfornuis. Je hebt niet veel nodig, want het leven is buiten. Ik weet niet of ik daar vast zou kunnen wonen, ook doordat de gezondheidszorg daar minder goed geregeld is. Veel oudere Surinamers hebben een ticket naar Nederland, mochten zij zorg nodig hebben.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Iris

‘Een van de Duitse soldaten bracht stiekem extra eten voor de onderduikers’

Mevrouw Jannie van Laar ontvangt Iris, Frederique en Sven van de Van den Brinkschool in Wageningen met paaseitjes én koekjes. Tegen Sven, die snel een eitje pakt zegt ze: ‘Chocolademannetje ben jij hè.’ Mevrouw van Laar was 10 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader en moeder in Rhenen. Voorafgaand aan de evacuatie op 10 mei 1940 logeerden er soldaten bij hun thuis.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Nou, ik wist wel dat die soldaten niet bij ons kwamen logeren voor de gezelligheid. We wachtten samen met hen tot de oorlog echt zou beginnen en ze naar het front zouden moeten. Dat vond ik wel een beetje griezelig, hoor. Het had wel als voordeel dat ik niet zo bang was dat de Duitsers ons huis in zouden nemen omdat onze logees ze er wel uit zouden gooien. Toen het zo ver was, op 10 mei 1940, we moesten de rijnaken in. Ik heb stiekem onder mijn winterjas een van onze kleine katjes meegenomen. Mijn moeder ontdekte het pas in de boot. Ze hoorde steeds ‘mauw’. Zo heette hij ook, want hij zei niet ‘miauw’, maar ‘mauw’.’

Hij was gewoon een letter vergeten! Waar bent u toen naartoe geëvacueerd?
‘We gingen naar Krimpen aan de Lek. Dat vond ik wel leuk, want dat was dichtbij de rivier en daar kon je lekker pootjebaden. In de verte kon ik de bombardementen in Rotterdam zien. Ik dacht: ‘Straks valt er een bom op mijn hoofd!’ Er verdwaalde wel eens een bom en die kwam dan in het weiland terecht. Ik was als kind ook bang dat die zielige kalfjes om zouden komen. Die konden trouwens heel erg mekkeren als ze niet te eten kregen, net als kinderen. Ik gaf ze wel eens teveel eten en dan kreeg ik weer op mijn kop. Mensen hadden vaak een boze tong, ook de Nederlandse boeren.’

Waren alle Duitsers slecht?
‘Nee. Er waren er zelfs bij die ons eten dat ze gepikt hadden kwamen brengen. Stiekem, hoor, anders werden ze gepakt en doodgeschoten. Een van die Duitse soldaten wist ook dat er op de boerderij mensen ondergedoken zaten, en kwam dan stiekem nog extra eten voor hen brengen. Dat heb ik altijd de meest lieve Duitser gevonden. We hebben nog lang contact gehouden.’

Was u de hele oorlog in Krimpen aan de Lek?
‘Een groot gedeelte wel. Maar op verschillende locaties. Eén keer waren we bij een gemene boer; daar deelden ze niets met ons. Dat heb ik toen aan de evacuatieleiding verteld en toen werden we overgebracht. Ik was gewoon bang dat we dood zouden gaan van de honger. Zo, steeds verplaatsend, zijn we langzaamaan weer naar huis gesukkeld. Toen we na de bevrijding weer terugkwamen in Rhenen was een groot gedeelte van ons dak eraf, maar de pop en haar wieg die ik had moeten achterlaten waren er nog! De loopgraven gebruikten we na de oorlog om verstoppertje te spelen. Ik kon eindelijk weer naar school, trouwde uiteindelijk met wie ik zelf wilde en ging op kantoor werken. Dat was voor mijn moeder en haar generatie wel anders geweest.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892