Erfgoeddrager: Ilias

‘Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen’

Het is maar zes minuten fietsen vanaf Basisschool Het Zaanplein naar het huis van Pim Blank (1943) Bisas, Rayan, Yigit en Ilias zijn nog nooit eerder op het eiland geweest waar meneer Blank woont. Het was vroeger een houteiland legt hij de kinderen uit. Hier legden de mensen het hout te drogen. Hij vertelt met enige trots het verhaal van zijn vader Wim die in het Zaanse verzet zat en van zijn Joodse moeder Miep. Hij heeft die verhalen allemaal pas gehoord toen hij volwassen was. Vroeger toen meneer Blank opgroeide, hadden zijn ouders het nooit over de oorlog.

Hoe was het voor uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader is begonnen als militair toen de oorlog begon. Hij was toen 20 jaar en werd opgeroepen om in Schoorl te vechten tegen het Duitse leger. Dit duurde niet zo lang, want de Duitsers waren veel sterker. Toen is hij krijgsgevangen gemaakt en mocht niks meer doen. Maar hij is gevlucht, hij heeft met een vriend een fiets gepakt en is naar Wormerveer gegaan, waar hij woonde. Toen is hij gevraagd door een overbuurman of hij bij het verzet wilde. Dat is hij gaan doen. Dat was heel spannend. Hij was nog jong en heeft veel dingen gedaan en moeten doen. Omdat hij met mijn Joodse moeder getrouwd was, was hij niet verdacht. Hij moest bijvoorbeeld mensen, waarvan ze dachten dat die voor de Duitse bezetters werkten, achtervolgen. Soms moest hij die dan ook uitschakelen. Hij zat bij de knokploeg. Hij is daar later ook commandant geworden en heette dus Wim Blank, maar zijn verzetsnaam was Wim Donkers.’

Hoe heeft uw vader de oorlog overleefd?
‘Mijn vader zei zelf altijd dat hij heel veel geluk gehad heeft. Hij was een keer met zijn maat in Den helder om wapens te smokkelen. Plots werden ze aangehouden door een stel Duitsers bij Krommenie. Ze zeiden nog tegen elkaar; ‘als jij gepakt wordt schiet ik ze dood en als ik gepakt word schiet jij ze dood.’ Maar ineens kwamen er een stel jonge jongens aangefietst die die Duitsers zagen en toen snel weer omkeerden en wegfietsten. De Duisters lieten snel mijn vader en zijn vriend los en gingen achter die jongens aan, die gedroegen zich verdacht natuurlijk. Zo kon mijn vader gewoon door. Mijn vader heeft altijd geroepen; ‘ik heb al het geluk van de wereld gehad.’ Dat had ‘ie ook, want hij is 101 jaar oud geworden! Hij is twee jaar geleden overleden.’

Heeft uw moeder ooit ondergedoken?
‘Nou het verhaal van mijn moeder is heel bijzonder. Op een gegeven moment in de oorlog wist iedereen wel, dat als je Joods was, dat je werd opgepakt en afgevoerd. Als je als Jood getrouwd was met een christen dan werd je gespaard. Dus gingen mijn vader en moeder snel trouwen. Daarna ging het verhaal de ronde dat als je een Arisch uitziend kind had, je minder kans had om opgepakt te worden. Dus toen werd ik geboren. Ik heb eigenlijk het leven van mijn moeder gered.
Mijn moeder is dus Joods, maar ze heeft ook in het verzet gezeten. Ze droeg een Jodenster en heeft met mij in de kinderwagen de verzetskrant Trouw rondgebracht. Ze smokkelde ook wapens. Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen. We hadden twee onderduikers in huis. Dat waren twee Amsterdamse jongens uit het verzet, die verraden waren en op de vlucht waren. Jammer genoeg zijn ze bij ons ook weer verraden en opgepakt. Mijn vader had weer geluk, ze hebben hem laten liggen, hij lag met hoofdpijn in bed.’

Wat kunt u over uw opa vertellen?
‘Mijn Joodse opa is wel opgepakt. Hij woonde in Zaandam en had drie verschillende banen; onder andere als reserve-marktmeester en als sigarenmaker. Hij is bij alle drie ontslagen omdat hij Joods was. Ik heb daar nog de officiële ontslagpapieren van, dat vind ik wel heel naar. Daarna moesten ook alle Joden van Zaandam naar Amsterdam verhuizen en ook hij werd opgepakt en is naar Westerbork gebracht. Hij heeft in Westerbork nog een brief geschreven aan mijn vader en ook aan zijn andere kinderen. Die brief die heb ik nog. Die is geschreven op 17 februari 1943. Ik was toen net 6 weken oud. Hij vroeg ook of mijn vader eten en een broek wilde brengen. Vier dagen later is hij vermoord in Auschwitz.’

 

Erfgoeddrager: Ilias

‘We dachten dat er tuinkabouters woonden’

Ilias, Sara, Kid en Fien gaan bij Luc Boyer op bezoek. HIj woont in een verzorgingstehuis speciaal voor mensen die in Indonesie zijn geboren. Hij is in 1935 in Batavia geboren. Dat is de stad die nu Jakarta heet en in Indonesië ligt. De leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool vragen hem naar zijn levensverhaal.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn kindertijd was warm, veilig en vertrouwd. Toen ik tien was, speelde ik mee in een toneelstuk in de schouwburg van Batavia. Dat stuk heette Het verkouden prinsesje. Ik was een herdersjongen op blote voeten en ik had een wondermiddeltje gevonden voor de prinses, want die was constant verkouden. Dat wondermiddeltje ging ik brengen, dat nam ze en en ze werd beter. En toen mocht ik met haar trouwen en werd ik de prins. En de prinses werd nooit meer verkouden.’

Bent u meer Nederlands of meer Indonesisch?
‘Mijn vader was een Nederlandse man en mijn moeder een Soendanese vrouw, Soendanees is een vaste bewoonster van dat land. Ik ben een tussenras, een Indo, maar ik kreeg daar een Nederlandse opvoeding en scholing. Omdat mijn vader Nederlandse was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen. Hij moest onder dwang vliegvelden aanleggen op verschillende eilanden. Na de oorlog konden wij daar niet blijven, omdat wij tot de Nederlanders behoren en daarom ongewenste vreemdelingen waren. Indonesië wilde vanaf dat moment onafhankelijk worden van Nederland, dus wij moesten het land uit.’

Hoe was de reis hiernaar toe?
‘Onvergetelijk! We kwamen met een oceaanschip, genaamd Sebanyak. Dat was ook de naam van een berg in Indonesië. De reis duurde een maand. We deden dek-tennis, dat is net zoiets als badminton, maar met een rubberring en die gooi je dan over het net. We hingen samen met de andere kinderen geregeld op het dek en we bedelden bij de hofmeesters om snoep. In Rotterdam werden wij hartelijk ontvangen. In grote loodsen lag een een hoop warme kleding om uit te zoeken. Die hadden mensen ingezameld voor de arme indo’s. Daarna gingen we met een touringbus naar Friesland. Dat was wel spannend, want we kenden de omgeving niet. We keken onze ogen uit! Zulke kleine huisjes met tuintjes! We zaten hoog in de bus en we keken neer op de huizen aan de kant van de weg. We zagen de tuinen vol staan met tuinkabouters. Dat waren wij niet gewend, Er wonen hier kabouters, dachten we. In Friesland kwamen we in een contractpension, een hotel voor mensen uit Indonesië, genaamd De Gouden Klok. De Friezen en Groningers waren erg aardig.’

Hoe was het voor uw ouders om hier te komen?
‘Mijn vader kreeg hier gelukkig een baan aangeboden, waardoor we inkomsten hadden. In een Indonesië had hij bij een rietsuikerfabriek gewerkt en hier kon hij bij een suikerbietfabriek terecht. Hij zei: “Ik kan en wil niet terug naar Indonesië. Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand. De toekomst is aan ons kinderen.”  We zijn goed terechtgekomen. Ik ben mimespeler en acteur geworden. In Parijs heb ik daar twee jaar voor gestudeerd. Sommige voorstellingen waarin ik heb gespeeld ben ik erg trots op, bijvoorbeeld in een stuk in het Van Gogh museum.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik heb nooit de behoefte gehad, maar het verlangen naar de landschappen is wel gebleven. En die landschappen teruggevonden in Portugal en op Kreta. Ik heb gelukkig veel gereisd, en toen kon ik allemaal landschappen verzamelen die leken op de landschappen van mijn jeugd. Mijn oudste zus is nog wel eens teruggeweest, die werd daar veel ten huwelijk gevraagd. Als je uit het Westen komt, straal je daar rijkdom uit en willen mensen met je trouwen.
Ik wil jullie op het hart drukken: blijf leren, blijf spelen en volg je hart.’

Erfgoeddrager: Ilias

‘Ik was acht toen mijn moeder vertelde wat er is gebeurd’

Marja Ruijterman heeft de oorlog niet zelf meegemaakt. Ze vertelt de verhalen door van haar moeder, die twaalf was toen de oorlog begon en toen in Amsterdam-West woonde. Jay Jay, Ilias, Yade en Zohaire, leerlingen van de Catamaran Landlust in Amsterdam-West, mogen haar alles vragen. Marja heeft foto’s op haar laptop meegenomen en een doos met waardevolle spullen uit die tijd.

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader hertrouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Mijn moeder woonde bij haar moeder en ging soms naar haar vader toe. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar kind weggehaald. Ze zijn alle drie in Sobibór vergast. Ook nog eens dertig familieleden van mijn moeders vader zijn vergast. Baby Sara, haar halfzusje dus, heeft het overleefd.’

Hoe was het om honger te hebben?
‘Dat was vreselijk. Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem. Als je niet genoeg vitaminen binnenkrijgt dan krijg je namelijk wonden. Het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde ze blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje  pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: “Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!” Het was dus een Duitser die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
‘Ja, dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara aan de buren gegeven. Die buren hebben het kindje echter aan de Duitsers in de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar tegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s dankzij verzetsmensen werden weggesmokkeld. Dat gebeurde ook met Sara. Zij kwam in Delft bij een gezin. Ze zag er heel Joods uit en werd als kind ook vaak uitgescholden op straat. Maar ze wist niet dat ze Joods was. Dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Toen is ze haar halfzussen, mijn moeder en haar zus dus, gaan opzoeken. Op een dag werd er aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! We hebben altijd contact gehouden. Vorig jaar is ze aan corona overleden.’

Wat vindt u van het verhaal van uw moeder?
‘Ik was acht toen mijn moeder vertelde wat er in de oorlog is gebeurd. Ik schrok heel erg. Ik kon me niet voorstellen dat iedereen zomaar was doodgemaakt. Ik moest ook heel erg huilen. Ik had nog nooit iets naars meegemaakt. Mijn moeder was gelukkig heel sterk en ook heel positief. Na de oorlog heeft ze zich voorgenomen om iets van haar leven te maken. Ze hielp ook veel andere mensen. En ze zorgde altijd voor bloemen in huis. Maar soms moest ze ook heel erg huilen. Dan probeerde ik haar te troosten. Kijk, in deze doos heb ik nog spullen. Zoals brieven van het Rode Kruis aan mijn tante Engeltje, de enige zus van mijn opa die de oorlog heeft overleefd. Daarin staat wat er met haar familie is gebeurd in de oorlog. Na de oorlog is zij gek geworden door alles wat ze heeft meegemaakt. In de doos zit ook een briefkaart van haar opa aan zijn familie: “Waar blijven jullie, we horen niks meer van jullie, waarom laten jullie ons in de steek?” staat er op geschreven. Maar hij wist niet dat zijn familie intussen ook al opgepakt en vermoord was.’

De kinderen kijken naar de spullen. ‘Ik vind het heel erg wat uw moeder is overkomen, maar wel bijzonder om deze brieven van vroeger aan te kunnen raken,’ zegt Ilias. ‘Eigenlijk heeft u ook een beetje de oorlog meegemaakt,’ besluit Jay Jay dit waardevolle gesprek.

Erfgoeddrager: Ilias

‘Vijfenzestig familieleden, stel je eens voor hoeveel dat is!’

Op de zomerschool van de Dapperschool nemen Sandra de Bood (71) en leerlingen Vincent, Yasmina, Jessica, Dilivan en Ilias plaats onder een boom op het schoolplein. Sandra zet een aantal zwart-wit foto’s van haar opa, oma, moeder, vader en zusje behoedzaam naast zich neer. Als ook pakjes limonade en koekjes voor de kinderen. En dan vertelt ze aan de hand van de vragen het verhaal van haar Joodse familie.

Hoe hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn moeder was Joods en vijftien toen de oorlog begon. Ze trouwde in februari 1943 met mijn niet-Joodse vader. Aan het begin van de oorlog zorgde zo’n gemengd huwelijk er nog voor dat je nog niet meteen werd opgepakt. Maar toen zij trouwden, was het al verboden om als niet-Jood met een Jood te trouwen. Dus dat was best moedig van mijn vader. Hij moest zelf als jongeman geregeld onderduiken als er razzia’s in de buurt waren. De Duitse bezetter wilde hem naar de werkkampen in Duitsland sturen. Gelukkig is hij nooit opgepakt. De Joodse kant van mijn familie moest ook oppassen. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, heeft zich tijdens een razzia een keer verstopt. Via een spiegel zag een Duitse soldaat haar; hij heeft haar niet opgepakt. Zo zie je maar weer, er waren ook goede Duitsers. Terwijl de Nederlandse onderbuurman mijn ouders had verraden.’

Hoe was het tijdens de oorlog?
‘In hun kleine appartementje aan de Andreas Bonnstraat, waar ze gingen wonen na hun trouwen, namen mijn ouders onderduikers – een bevriend gezin met een jong kind – in huis. Stel je eens voor hoe moeilijk dat geweest moet zijn. Altijd stil zijn, alleen heel soms ‘s avonds naar buiten kunnen en altijd in angst leven dat je verraden of ontdekt zou worden. We hebben nu het coronavirus, waarbij de scholen een tijd gesloten waren en jullie veel binnen moesten blijven. Best moeilijk voor sommige van jullie, denk ik. Maar stel je eens voor, toen was er geen Netflix of TikTok!’

Heeft de rest van uw familie de oorlog ook overleefd?
‘Helaas niet. Ondanks dat mijn ouders eigenlijk nooit over de oorlog spraken met mij heb ik van mijn moeder begrepen dat er vijfenzestig familieleden naar de concentratiekampen zijn afgevoerd en vermoord. Stel je eens voor hoeveel dat is! Mijn moeder heeft vanaf het balkon van haar ouderlijk huis in de Pretoriusstraat gezien hoe de familie werd meegenomen door de Duitsers. Ze hadden netjes wat spulletjes verzameld om mee te nemen. Ze dachten dat ze naar een werkkamp werden gebracht. Van de elf kinderen uit het gezin van mijn oma heeft maar één nichtje de oorlog overleefd. Zij zat bij een boerengezin in Friesland ondergedoken. Mijn oma heeft haar na de oorlog in huis genomen.
Mijn ouders woonden sinds hun trouwen in het huis van Joodse mensen die waren weggehaald. Mijn moeder heeft zich daar lang schuldig over gevoeld. Hun spullen had ze bewaard en die werden door de vorige bewoonster na de oorlog opgehaald. Ze wilde niet meer in Amsterdam wonen. Joden die uit de onderduik en kampen terugkwamen, werden hier heel slecht opgevangen. Veel zijn dan ook naar Amerika of Israël geëmigreerd, zo ook deze mevrouw. Ik kwam er na mijn moeders dood achter dat zij een jarenlange vriendschap en briefwisseling met haar heeft gehad.’

Vertelden uw ouders veel over de oorlog?
‘Ik ben zelf dus na de oorlog geboren. Er werd bij ons thuis eigenlijk nooit iets over verteld. Ik denk dat het mijn ouders te veel pijn deed. Ze wilden ons ook beschermen. Mijn zusje is in 1943 geboren en heeft haar hele leven een slechte gezondheid gehad doordat ze in de oorlog te weinig eten heeft gekregen. Helaas is ze waarschijnlijk daardoor niet oud geworden, slechts zevenendertig.
Mijn moeder en oma huilden veel, herinner ik me. Ze waren zenuwziek, zoals ze dat toen noemden. Als kind luisterde ik ’s avond wel eens aan mijn slaapkamerdeur naar de gesprekken tussen mijn ouders en vrienden over de oorlog. Dan hoorde ik wel eens wat. Pas later, na het overlijden van mijn ouders, ben ik het hele verhaal gaan begrijpen. Aan de hand van gesprekken met mensen die mijn ouders gekend hebben en door brieven die ik tussen hun spullen heb gevonden.  Ondanks hun oorlogsverleden heb ik een hele fijne jeugd gehad. Ik vind dat heel knap van mijn ouders.’

       

Erfgoeddrager: Ilias

‘Mijn moeder was dapper’

Op de IJdoornschool bereiden Hosher, Chivaro en Ilias het interview voor dat ze straks hebben met Toon Dudok. De jongens weten al precies wat ze willen vragen en kunnen eigenlijk niet meer wachten om te vertrekken. Ze komen iets eerder aan dan afgesproken, maar meneer Dudock zit er al helemaal klaar voor. In een nieuw appartement in Amsterdam-Noord, want mevrouw Dudok kan geen trappen meer lopen. Ze woonden voorheen meer dan 50 jaar op de Nieuwendammerstraat, hier is het nog even wennen, vindt meneer Dudok.

 

Kende u Joodse mensen tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders kenden wel Joden, maar dat hoorde ik pas veel later. Mijn moeder had ze graag bij ons in huis genomen om ze te laten onderduiken. Mijn vader was ertegen omdat mijn 5-jarige zusje zou gaan babbelen. En dan hang je! We hadden niet veel ruimte. Ik sliep samen met mijn broer in bed op de overloop. Ik vond het allemaal spannend en heb vaak in mijn bed geplast. Dan gaf ik mijn broer de schuld… Mijn moeder was dapper. Ze ging op de fiets helemaal naar Apeldoorn. Dat vond ik moeilijk, mijn moeder zo lang te moeten missen. Ze heeft een keer meegemaakt dat ze bijna thuis was met wat eten, maar dat het werd het afgepakt door de moffen. Vaak ging ze op de fiets via Zunderdorp richting Purmerend om voedsel te halen. Ik ben ook nog op pad gegaan met schillen op een kar om die in te ruilen tegen een fles melk, ook in Zunderdorp.’

Wat deed u in de oorlog als 10-jarig jongetje?
‘Ik was te jong om de oorlog bewust mee te maken. Ik woonde vlakbij barakken waar de Duitsers bivakkeerden. Daar stond ook een afweergeschut. Soms was er een gevecht met vliegtuigen en dan stonden mijn vader, mijn broer en ik buiten te kijken. Mijn moeder en mijn twee zusjes zaten in de kast want die waren bang. Ik vond het wel spannend allemaal.’

Was uw vader een soldaat?
‘Nee, mijn vader heeft nooit in het leger gezeten. Hij moest voor de Duitsers werken in een fabriek hier in Noord. Dus we hebben geluk gehad. De Duitsers die ik heb leren kennen, waren niet zo slecht. Zij werden ook maar gestuurd, vaak konden ze er niks aan doen. Mijn moeder liep op een dag met mijn kleine zusje langs wat Duitsers. Er kwam een soldaat naar haar toe om mijn zusje een hand te geven. Hij vertelde dat hij zijn kind nooit had gezien omdat hij naar Nederland moest toen zijn vrouw zwanger was.’

Erfgoeddrager: Ilias

‘De soep was eigenlijk warm water met aardappelschillen’

In de auto op weg naar Osdorp bedenken Ikemba, Jayden, Yosef en Ilias van basisschool Zeven Zeeën nog wat vragen. Riki Simonis woont samen met haar man in een mooie ruime flat. De jongens zien overal stenen beeldjes staan. ‘Dat is mijn hobby’, zegt mevrouw Simonis, ‘ik bewerk spekstenen’. Na het koekje kan het interview beginnen.

U verhuisde in de oorlog van West naar Noord. Vond u het erg om te verhuizen?
‘Nee, helemaal niet. Ik heb een broer en een zus, ik ben de jongste, en we woonden met ons gezin in de Shackletonstraat in West. Daar hadden we maar een klein huis. Mijn vader was kleermaker en werkte thuis dus hij moest ook zijn ruimte hebben. ‘Op de trap’ woonden NSB’ers en naast ons woonden ook NSB’ers. Ze hadden posters van de Jugendstorm voor hun raam geplakt. Ik werd vaak op straat uitgescholden voor vuile NSB’er en dan zei ik: ‘Maar ik ben geen NSB-er’. Jawel, zeiden ze dan, dat hangt daar boven. Ik nam dan die kinderen mee naar boven om ze te laten zien dat die posters niet voor ons raam hingen, maar bij de buren. Mijn moeder was daar niet altijd blij mee. In Noord kwamen we in een ruim, dubbelbovenhuis terecht. In heel het blok woonde geen enkele NSB’er. Dat vond ik wel fijn.’

Moest u ook onderduiken?
‘Nee, ik niet. Mijn vader was ouder dan 40 jaar, dus ook hij hoefde ook niet onder te duiken. Alleen als je ongeveer tussen de 18 en 40 jaar oud was, moest je als man verplicht in Duitsland werken. Mijn broer was 18 jaar en moest daarom wel onderduiken voor als er een razzia kwam. We woonden in de Elzenstraat, op twee hoog, en hadden een zolder met een schuin dak. Alleen de zijmuur was gewoon recht. Mijn vader heeft daar heel voorzichtig met een zaag een vierkant uitgezaagd en toen bleek daar een hele ruimte achter te zitten. Daar legden we een bedje en een deken voor mijn broer, voor als de Duitsers kwamen. We hadden er een stuk behang voor gehangen en een tafel voor gezet, dus ze hebben nooit ontdekt dat er iets was. Handig hè… Als er een razzia was, deden ze dat meestal heel vroeg in de ochtend, rond een uur of zes. Dan waren de meeste mensen natuurlijk nog thuis. Een aantal mannen uit de blokken heeft bij ons in de buurt een dienst ingesteld om iedereen te waarschuwen als er een razzia op komst was. Altijd stonden twee mannen bij de pont op wacht, en als er dan Duitsers kwamen, fietste een van die mannen snel onze buurt in en riep heel hard: ‘Arie, Arie’. Dat betekende: attentie. En dan wist iedereen dat er Duitsers op de pont stonden en je naar je schuilplaats moest. Als de razzia voorbij was, riepen ze: ‘Hein, Hein’. Dat betekende ‘huis’. En dan kon iedereen weer gewoon de dingen doen die hij moest doen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Afschuwelijk! Gelukkig kunnen jullie je dat helemaal niet voorstellen, maar we kregen bonnen om eten te halen en dan kreeg je een half brood voor de hele week. Op school gaven ze ons tussendemiddag soep, maar dat was eigenlijk warm water met aardappelschillen erin. We vonden het vreselijk vies en weet je wat we daar dan mee deden? We zaten in het gymnastieklokaal met onze rug tegen de matten, die hingen dubbelgevouwen tegen de muur, en daar stopten we die schillen dan tussen. Die hebben ze na de oorlog denk ik wel gevonden… We hebben ook tulpenbollen gegeten. Dat smaakte heel bitter en scherp. Het is niet lekker, maar dan had je weer even wat in je maag. Ik had eigenlijk constant honger.’

Erfgoeddrager: Ilias

‘De dokter in het Wilhelmina Gasthuis gaf me op’

Tiny Aarssen werd in de zomer van 1943 geboren en heeft geen herinnering aan de oorlog. Maar de verhalen van haar ouders en het heftige verhaal van hoe zij het als baby maar net redde, draagt ze voor altijd met zich mee. Aan Oumima, Parwien en Ilias van de Visserschool vertelt ze voor de deur van haar ouderlijk huis aan de Van Spilbergenstraat, vlakbij de Postjesweg, over honger, buiten spelen in een tijd van schaarste en het moment dat ze hoorden dat vader nog leefde.

Heeft u erge dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Ja, al weet ik het zelf niet meer. Ik was een baby in de oorlog, een hele dunne baby. Met negen maanden woog ik negen pond. De dokter in het Wilhelmina Gasthuis gaf me op. Bij de slager aan de Postjesweg, waar ze een zoontje van precies mijn leeftijd hadden, vertelde mijn moeder verdrietig het slechte nieuws. En ook dat ze dacht dat dagelijks kleine beetjes bouillon me zouden helpen, alleen had ze daarvoor geen geld. De slagersvrouw zei daarop dat ze elke dag vlees mocht komen halen om bouillon van te trekken. En daar knapte ik van op. Ik kwam aan, mijn moeder viel af, want ze moest me elk uur tien druppeltjes bouillon geven. Je hielp elkaar in die tijd, dat was het mooie eraan. Niemand had wat, iedereen kende dezelfde armoede. Daar word je ook vindingrijk van. Kinderen maakten zelf hun speelgoed en speelden met klepperende houtjes, pinkelden met stokken en maakten van conservenblikjes en touwen bliklopers.’

Had u broers of zussen?
‘Ik was de zevende van het gezin! Mijn vader was voor mijn geboorte al op transport gezet. Mijn moeder deed van alles om aan eten te komen voor alle kinderen. Met zes vrouwen spraken ze af om ’s avonds eten te stelen van het land dat hierachter lag. Daar waren boerderijen, de huizen die er nu staan waren er nog niet. Gevaarlijk, want er liepen overal Duitsers. Maar dat deed je als je je kinderen te eten wilde geven. Mijn broertje was een jaar of tien toen ie werd opgepakt tijdens het stelen van houtjes uit de trambaan. De hele groep jongens en mannen werd bij de edelsmidschool op de Postjesweg tegen de muur gezet. Willekeurig werden ze wel of niet doodgeschoten. Aan beide kanten van mijn broer vielen ze neer. Drie mannen vluchtten richting de Baarsjesweg en werden in hun rug geschoten. Voor hen is het monument dat nu voor jullie school staat opgericht.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Op een dag kwam er een Duitse soldaat aan de deur. Mijn moeder dacht nog dat ie boven moest zijn, bij de buurvrouw die erg goed ‘bevriend’ was met de Duitse soldaten. Maar hij stond erop binnen te komen. Eenmaal binnen haalde hij uit zijn schoen een briefje van mijn vader. Toen wist mijn moeder dat ie nog leefde. Het was voor ons gezin de rest van ons leven het bewijs dat niet alle Duitsers slecht zijn. Na de oorlog kwam mijn vader op een dag terug. Hij zag mij toen dus voor het eerst. Mijn moeder herkende hem niet, omdat ie erg vermagerd was in het werkkamp. Ons hele gezin heeft het gelukkig overleefd. Ik ben nog steeds van mening dat niemand macht over je mag hebben. Kijk, je moet je aan regels houden, maar dat een ander over je beslist, je kan dood maken, dat mag niet. Je moet een ander accepteren zoals ie is en als je ´m niet mag, loop dan weg. Schelden lost niks op. Oorlog helemaal niet.’

             

Erfgoeddrager: Ilias

‘Mijn broer kwam mager terug uit het kamp’

Lemmy, Ilias en Garry van basisschool De Meidoorn wachten op een koude vrijdagochtend op de tram die hen naar Truus Schutte zal brengen. Zij was 12 jaar toen de oorlog begon. Ze kunnen zich er niets bij voorstellen: opgroeien terwijl het oorlog is in hun stad Amsterdam en in heel Nederland. In het uur dat volgt zitten ze gedrieën op de bank bij Truus Schutte, die op al hun vragen over de Tweede Wereldoorlog geduldig antwoord geeft.

Hebben uw familieleden de oorlog overleefd?
‘Ja, allemaal. Één van mijn broers heeft Dachau overleefd, dat is een concentratiekamp. Hij was betrokken bij de verspreiding van de krant, het Parool. Deze krant was in de oorlog een verzetskrant en bestaat vandaag de dag nog steeds. Mijn broer heeft eerst in de gevangenis op het Kleine Gartmannplantsoen gezeten, vlakbij het Leidseplein. Daarna ook nog op de Amstelveenseweg, in Utrecht en in Vught. Na de oorlog kwam hij heel mager weer terug bij ons. Hij is uiteindelijk negentig jaar geworden. In al die gevangenissen is hij heel erg mishandeld; hij had altijd nog last van zijn rug en had dikwijls nachtmerries. Dan lag hij luid schreeuwend in bed en zei de volgende ochtend zijn echtgenote: “Praat er maar niet over, hoor”. Met als gevolg dat de kinderen niks wisten over wat er in de oorlog met hem was gebeurd. Mijn vader is een ander verhaal. Die heeft zich tijdens de oorlog aangesloten bij de NSB. Ik heb hem echter nooit gekend: hij ging bij ons gezin weg toen ik een baby was.’

U was 12 jaar toen de oorlog begon. Hoe was toen het leven in uw buurt?
‘School ging gewoon door. Ik zat op een Katholieke school en wij gingen ook samen met andere gezinnen met kinderen naar de kerk. Toen de oorlog net was begonnen gingen wij iets doen dat ‘doopbelofte hernieuwen’ heet. Je belooft dan voor de kerk dat je in God gelooft. De volgende dag was de bakkerswinkel ook gewoon nog open. Maar later niet meer, toen had hij geen meel meer om brood te bakken. Mijn moeder had niet veel geld en ik kreeg daarom kleding van school. Dat waren hele mooie roze katoenen kleren waar een stempel op zat ‘gemeente Amsterdam’. Ik schaamde me daar niet voor, ik kon er toch niets aan doen dat wij arm waren?
Er is wel eens een NSB’er doodgeschoten bij ons in de buurt. Dat merkten we dan wel als kinderen, vooral omdat ze dan achter jongens aangingen die daar misschien iets mee te maken hadden. Van de rest van de oorlog kregen we niet veel mee. Ik was jong, net als jullie.’

Had u veel vriendinnen in de oorlog en deed u gewoon leuke dingen?
‘Zeker, ik had hele leuke vriendinnen. Met een groepje van vijf vriendinnen, waarvan ik er nu nog met eentje contact heb, gingen we vaak leuke dingen doen. Zoals lopen naar het Amsterdamse Bos of naar het Vliegenbos aan de overkant van het IJ. We noemden onszelf ‘de ruutan-club’. Als je ‘ruutan’ omdraait, dan staat er ‘natuur’. We vonden het heel leuk om in de natuur te zijn. Spelen, wandelen, bootje varen. In het begin namen we zelf boterhammen mee. Later, toen er geen meel meer was om brood te bakken, deden we dat niet meer. Ook zijn we eens naar Den Oever gefietst vanuit Amsterdam. Dat is wel tachtig kilometer! Met mijn broer ben ik ook wel eens naar Egmond gefietst. Daar was een klooster waar je soep kon krijgen. Zo vonden we altijd maniertjes om aan eten te komen en heb ik nooit echt honger hoeven lijden.’

       

Erfgoeddrager: Ilias

‘De vloeipapiertjes waarop we boodschappen aan m’n vader schreven, heb ik nog steeds’

Emy Roël was zeven jaar toen de oorlog begon en veel herinneringen. Onder andere aan haar vader, die als verzetsman werd opgepakt en vermoord. Maar ook aan de lieve reactie van haar klasgenootjes. Aan Ilias, Jamill en Luna van de Olympiaschool vertelt ze over de oorlog die bij de start nog niet tot haar doordrong.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
Het begin van de oorlog maakte niet zoveel indruk, we hadden als kinderen nog niets door. We gingen gewoon naar school en speelden buiten. Het besef kwam later pas, toen er meer Duitsers op straat waren. Zo stond er bij de tramhalte op Ferdinand Bolstraat een hele grote mitrailleur. Dat ding zie ik nog altijd voor me, zo groot en angstaanjagend. Toen was de oorlog voor mij pas echt begonnen. Later in de oorlog vielen er wel eens bommen bij ons in straat, dan vluchtten wij naar mijn opa en oma op de Prinsengracht, zij hadden een schuilkelder. Tegenover ons in de straat woonden ook Joodse mensen waaronder een jongen van een jaar of 11. Ik heb nog gezien hoe zij door de politie werden opgepakt en in een wit Volkswagenbusje werden afgevoerd. Een beeld dat ik nooit van mijn leven zal vergeten, het was afschuwelijk. Bang dat onze vader niet terug zou komen, zijn we geloof ik nooit echt geweest. Mijn moeder was er altijd heilig van overtuigd dat hij zou terugkomen. Zij was een ontzettend positieve vrouw en die instelling is mij altijd bijgebleven en heb ik zelf ook overgenomen.

Wat deed uw vader in het verzet?
Mijn vader zat bij het verzet via de kerk waar wij iedere zondag naartoe gingen. Dat was de kerk aan de Pienemanstraat. Niet alleen mijn vader had zich hierbij aangesloten, ook zijn vrienden, onze buren en de buren van zijn vrienden. Het was een vrij grote groep. Toen ze startten, hadden ze ook niet het idee dat de oorlog zo lang zou duren. Mijn vader heeft eigenlijk nooit iets voor het verzet gedaan. Het was nog redelijk in het begin van de oorlog toen de groep werd opgepakt. Waarschijnlijk zijn ze verraden. Helaas is nooit achterhaald door wie.

Heeft u daarna nog contact gehad met uw vader?
Ik was negen toen het allemaal gebeurde, nog heel jong. Voor hij verdween, heeft hij nog een tijdje in de gevangenis gezeten. Mijn moeder mocht dan bij hem op bezoek en dan nam ze een nieuwe pyjamabroek voor hem mee. In de band van de pyjamabroek had ze vloeipapiertjes genaaid. Op deze kleine papiertjes hadden wij als familie boodschappen geschreven. Deze papiertjes heb ik nog steeds. De tekst is ondertussen wat vervaagd, maar ik kan me nog goed herinneren dat op één van de papiertjes die ik van mijn vader had gekregen stond dat ik als oudste kind goed voor mijn broertjes en zusjes moest zorgen. Toen mijn vader verdween, deden mijn moeder en tante – het zusje van vader – heel geheimzinnig. Ze zeiden dat hij een tijdje op vakantie was. Ik en mijn broertjes en zusjes snapten dat niet zo goed. De dag dat hij is vermoord is de ergste dag van mijn leven. We woonden op twee hoog, en ik was thuis toen ik de deur opendeed en een Duitse agent door het trappenhuis hoorde schreeuwen dat mijn vader was overleden. Ja, dat hakte er toen flink in. Op school werd ik door mijn juf de klas uitgestuurd om op de klok te kijken hoe laat het was. Ik vond dat zo gek, ik kon nog geen klokkijken. Toen ik terug de klas in kwam lag mijn tafeltje vol met gummetjes, blocnootjes en pennetjes. Die had ik, als een soort steunbetuiging, van mijn klasgenootjes gekregen.

Erfgoeddrager: Ilias

‘Je hielp elkaar in die tijd, dat was het mooie eraan’

Tiny Aarssen werd in de zomer van 1943 geboren en heeft geen herinnering aan de oorlog. Maar de verhalen van haar ouders en het heftige verhaal van hoe zij het als baby maar net redde, draagt ze voor altijd met zich mee. Aan Oumima, Parwien en Ilias van de Visserschool vertelt ze voor de deur van haar ouderlijk huis aan de Van Spilbergenstraat, vlakbij de Postjesweg, over honger, buiten spelen in een tijd van schaarste en het moment dat ze hoorden dat vader nog leefde.

Heeft u erge dingen meegemaakt in de oorlog?
Ja, al weet ik het zelf niet meer. Ik was een baby in de oorlog, een hele dunne baby. Met negen maanden woog ik negen pond. De dokter in het Wilhelmina Gasthuis gaf me op. Bij de slager aan de Postjesweg, waar ze een zoontje van precies mijn leeftijd hadden, vertelde mijn moeder verdrietig het slechte nieuws. En ook dat ze dacht dat dagelijks kleine beetjes bouillon me zouden helpen, alleen had ze daarvoor geen geld. De slagersvrouw zei daarop dat ze elke dag vlees mocht komen halen om bouillon van te trekken. En daar knapte ik van op. Ik kwam aan, mijn moeder viel af, want ze moest me elk uur tien druppeltjes bouillon geven. Je hielp elkaar in die tijd, dat was het mooie eraan. Niemand had wat, iedereen kende dezelfde armoede. Daar word je ook vindingrijk van. Kinderen maakten zelf hun speelgoed en speelden met klepperende houtjes, pinkelden met stokken en maakten van conservenblikjes en touwen bliklopers.

Had u broers of zussen?
Ik was de zevende van het gezin! Mijn vader was voor mijn geboorte al op transport gezet. Mijn moeder deed van alles om aan eten te komen voor alle kinderen. Met zes vrouwen spraken ze af om ’s avonds eten te stelen van het land dat hierachter lag. Daar waren boerderijen, de huizen die er nu staan waren er nog niet. Gevaarlijk, want er liepen overal Duitsers. Maar dat deed je als je je kinderen te eten wilde geven. Mijn broertje was een jaar of tien toen ie werd opgepakt tijdens het stelen van houtjes uit de trambaan. De hele groep jongens en mannen werd bij de edelsmidschool op de Postjesweg tegen de muur gezet. Willekeurig werden ze wel of niet doodgeschoten. Aan beide kanten van mijn broer vielen ze neer. Drie mannen vluchtten richting de Baarsjesweg en werden in hun rug geschoten. Voor hen is het monument dat nu voor jullie school staat opgericht.

Fotografie: Shirley Brandeis

Wat is er met uw vader gebeurd?
Op een dag kwam er een Duitse soldaat aan de deur. Mijn moeder dacht nog dat ie boven moest zijn, bij de buurvrouw die erg goed ‘bevriend’ was met de Duitse soldaten. Maar hij stond erop binnen te komen. Eenmaal binnen haalde hij uit zijn schoen een briefje van mijn vader. Toen wist mijn moeder dat ie nog leefde. Het was voor ons gezin de rest van ons leven het bewijs dat niet alle Duitsers slecht zijn. Na de oorlog kwam mijn vader op een dag terug. Hij zag mij toen dus voor het eerst. Mijn moeder herkende hem niet, omdat ie erg vermagerd was in het werkkamp. Ons hele gezin heeft het gelukkig overleefd. Ik ben nog steeds van mening dat niemand macht over je mag hebben. Kijk, je moet je aan regels houden, maar dat een ander over je beslist, je kan dood maken, dat mag niet. Je moet een ander accepteren zoals ie is en als je ´m niet mag, loop dan weg. Schelden lost niks op. Oorlog helemaal niet. 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892