Erfgoeddrager: Frederique

‘Ik herkende mijn moeder niet meer toen ze uit het kamp kwam’

Meneer Lee Thio (Java, 1938) wordt geïnterviewd door Samo, Boris, Koen, Frederique en Tyrone. Op het Montessori Lyceum hebben zij gastlessen over het koloniale verleden gevolgd en aan de hand daarvan hun vragen voor meneer Thio, kind van een Chinese vader en Nederlandse moeder, opgeschreven.

Hoe kwam uw Chinese familie op Java terecht?
‘Veel Chinezen verlieten hun land vanwege de armoede. Ook mijn opa; hij vestigde zich op Java, trouwde daar en kreeg twaalf kinderen, elf jongens en een meisje, waaronder mijn vader dus. Die ging naar Nederland ging om te studeren en leerde daar mijn Joodse moeder kennen. Ze trouwden en gingen terug naar Indië. In Nederland was het klimaat voor Chinezen niet al te best in die tijd.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik heb niet echt geleden onder de oorlog in Indië. Ik had een onbezorgde jeugd met privéles thuis. We woonden afwisselend op Java, waar het familiehuis dat mijn opa ooit kocht stond, en Sumatra. Daar werkten onder andere een knecht en een baboe als hulp in de huishouding. We hadden veel dieren; kippen, geiten, een paard. De overbuurman had zelfs een tijger in een kooi. De baboes die voor de Nederlandse families werkten, verdienden weinig. De tendens was kleineren, uitpersen en vernederen. Mijn moeder had medelijden en wilde een hoger loon geven. Maar dat hadden die baboes niet nodig; die gingen daardoor alleen maar minder werken. Dus dat was niet zo handig.
Ik had het geluk van Chinese afkomst te zijn. De blanke Hollanders hadden het onder de Japanners veel moeilijker. Mijn moeder moest ook naar een Japans concentratiekamp, waar ze bijna twee jaar heeft gezeten. Hier werd mijn broertje geboren. De baby dronk alle voedingstoffen uit de moedermelk. Daardoor werd mijn moeder steeds magerder. Toen ze uit het kamp kwam, woog ze nog maar 35 kilo. Ik herkende haar niet meer.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Toen ik negen was, zijn we met het gezin – met mijn acht broers en zusje – per boot naar Nederland gegaan. De Javanen hadden een hekel aan Chinezen. Het was beter te vertrekken. Later, in de jaren zestig, werden zo’n twee miljoen Chinezen in Indonesië vermoord!
We zaten drie weken op de boot, met nog een tussenstop in het Suezkanaal. Daar werden kleding en schoenen uitgedeeld aan de passagiers, bedoeld voor de koude winters in Nederland. Ik kreeg er mijn eerste paar schoenen. Eenmaal in Nederland gingen we bij mijn Joodse oma, de moeder van mijn moeder, wonen. Het was een tijd van armoe, eind jaren veertig. Mijn oma had als Joodse de oorlog overleefd, omdat ze getrouwd was met een christelijke man. Ik kwam terecht in een klas met vierenveertig kinderen. Dankzij het goede onderwijs op Java kon ik goed meekomen. Ik stond toen niet stil bij mijn bevoorrechte Chinees-Nederlandse positie, omringd door de oorspronkelijke bevolking in de kampongs die veel slechter af waren. Maar nu, vele jaren later, als volwassen man, baart die ongelijkheid van toen en nu mij wel zorgen.’

Erfgoeddrager: Frederique

‘Ik wilde blijven kijken, maar mijn ouders trokken me mee’

Het huis waar Jan Spoorenberg woont is al honderd jaar oud. Binnen kijken Frederique, Latifa, Deniz en Idris van de Trudoschool in Eindhoven verwonderd om zich heen. Overal staan prachtige oude beelden, houtsnijwerken, tekeningen en andere voorwerpen uit vervlogen tijden, verzameld door Jans vader en hemzelf. Met wat drinken erbij vertelt hij over de oorlog. Al was hij pas twee toen die begon, toch kan hij veel erover vertellen.

Waaraan merkte u dat het oorlog was?
‘Ik was dus erg klein toen de oorlog begon. Mijn wereld was niet groter dan de huiskamer. Ik weet nog dat de harmonie opeens niet meer op zondag voorbijkwam. “Dat komt omdat het oorlog is, dan mag dat niet,” legde mijn vader uit. Veel normale dingen, zoals snoep, waren er opeens niet meer. Mijn moeder liet schijfjes appel in de zon drogen; dat werd dan als ware het snoep in de trommel gedaan. Je moest ze dan wel nog afwassen, want buiten in de zon hadden er veel vliegen op gezeten. Er was ook tekort aan broodbeleg. Mijn moeder maakte dan maar brood met pudding. Dat was nat en werd een brij.
In 1942 bombardeerden de Engelsen de Philipsfabrieken, omdat daar radiolampen werden gemaakt voor het Duitse leger. Ook de Emmasingel, waar wij toen woonden, werd gebombardeerd. We moesten ons huis uitvluchten. Eerst naar oma, die achter ons woonde. Het was daar ook gevaarlijk, maar op straat ook. Alleen vloog het huis in de brand. Je zou denken dat ik heel bang was, maar dat was eigenlijk niet zo. Ik wist niet wat het betekende, wat er aan de hand was. Alles wat er gebeurde, accepteerde je gewoon. Op straat vond ik het rommelig. Ik wilde blijven kijken, maar mijn ouders trokken me mee. We zijn toen in de kluis van een bank opgevangen en daarna door mensen in het villapark. Omdat we geen huis meer hadden, verbleven we op verschillende adressen; aan de Boschdijk, op de Aalsterweg en daarna in dit huis, waar ik nog steeds woon.’

Was jullie huis helemaal verwoest?
‘Mijn vader is de volgende dag in de puinhopen naar onze spullen gaan zoeken. Veel vond ie niet; alleen drie van onze servetringen. We kregen van de gemeente wat geld en extra bonnen om spullen en kleding te kopen. En je had de bisschoppelijke hulpactie, dat was een actie van de kerk. Mensen verzamelden spullen die je goed kon gebruiken. Ook vrienden en kennissen boden hulp aan. Langzaamaan kreeg je weer een beetje huisraad en kon je weer leven.
Later hebben we nog een bombardement meegemaakt, in 1944 was dat, ik was toen zes. Ook bij ons in de tuin vielen de bommen. Er ging een luchtalarm af, ik heb mijn broertje gezocht en ben met hem snel naar de schuilkelder gegaan. Dat was een groot gat dat we in de grond van onze tuin hadden gemaakt. Een soort sloot, met balken eroverheen om het te beveiligen. Mensen uit de buurt die niet zo’n grote tuin hadden, mochten bij ons ook een schuilkelder graven. Door het schuilen toen zijn we er goed vanaf gekomen. In de tuin stond een beukenboom. Tijdens de bombardementen waren daar allemaal kinderen beukennootjes aan het zoeken. Ze gingen niet de schuilkelder in en heel veel raakten er gewond. Sommigen kwamen hierbij om.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Engelsen kwamen op 18 september 1944. Ze vochten op straat tegen de Duitsers. Wij zaten toen de hele nacht in de schuilkelder, terwijl Duitse soldaten rondom ons in de tuin lagen. Op een gegeven moment klonk er een fluitje. Dat was het sein voor de Duitsers dat ze weg moesten. Ze liepen allemaal weg, richting Aalst. Ze dachten dat ze daar veilig zouden zijn. Dat bleek achteraf niet zo te zijn. De Engelsen kwamen juist van die kant. En van de andere kant kwamen de Amerikanen.
De volgende ochtend, toen het wat rustiger was, konden we gaan kijken naar de tanks die binnenkwamen. De mensen stonden allemaal te juichen.
Na de Bevrijding ging mijn vader het leger in. Niet om te vechten, hoor. Hij zat bij de post. In oorlogstijd kon je niet zomaar een brief schrijven. De post werd door de Duitsers open gemaakt om te kijken of er niets instond wat geheim was. Dan werd hij weer dichtgeplakt en dan pas doorgestuurd. Toen de Duitsers weg waren, deden de Engelsen dat ook. Mijn vader werd aangesteld als hoofd van het postkantoor in Eindhoven om brieven te censureren, open te maken dus. Een heleboel mensen werkten daar om al die brieven na te lezen. Engelsen lazen de Engelse brieven en Fransen de Franse brieven, om te kijken of er iets in stond wat interessant was om te weten voor de Engelsen voor de oorlogsvoering in andere delen van Nederland.’

          

Erfgoeddrager: Frederique

‘Een van de Duitse soldaten bracht stiekem extra eten voor de onderduikers’

Mevrouw Jannie van Laar ontvangt Iris, Frederique en Sven van de Van den Brinkschool in Wageningen met paaseitjes én koekjes. Tegen Sven, die snel een eitje pakt zegt ze: ‘Chocolademannetje ben jij hè.’ Mevrouw van Laar was 10 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader en moeder in Rhenen. Voorafgaand aan de evacuatie op 10 mei 1940 logeerden er soldaten bij hun thuis.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Nou, ik wist wel dat die soldaten niet bij ons kwamen logeren voor de gezelligheid. We wachtten samen met hen tot de oorlog echt zou beginnen en ze naar het front zouden moeten. Dat vond ik wel een beetje griezelig, hoor. Het had wel als voordeel dat ik niet zo bang was dat de Duitsers ons huis in zouden nemen omdat onze logees ze er wel uit zouden gooien. Toen het zo ver was, op 10 mei 1940, we moesten de rijnaken in. Ik heb stiekem onder mijn winterjas een van onze kleine katjes meegenomen. Mijn moeder ontdekte het pas in de boot. Ze hoorde steeds ‘mauw’. Zo heette hij ook, want hij zei niet ‘miauw’, maar ‘mauw’.’

Hij was gewoon een letter vergeten! Waar bent u toen naartoe geëvacueerd?
‘We gingen naar Krimpen aan de Lek. Dat vond ik wel leuk, want dat was dichtbij de rivier en daar kon je lekker pootjebaden. In de verte kon ik de bombardementen in Rotterdam zien. Ik dacht: ‘Straks valt er een bom op mijn hoofd!’ Er verdwaalde wel eens een bom en die kwam dan in het weiland terecht. Ik was als kind ook bang dat die zielige kalfjes om zouden komen. Die konden trouwens heel erg mekkeren als ze niet te eten kregen, net als kinderen. Ik gaf ze wel eens teveel eten en dan kreeg ik weer op mijn kop. Mensen hadden vaak een boze tong, ook de Nederlandse boeren.’

Waren alle Duitsers slecht?
‘Nee. Er waren er zelfs bij die ons eten dat ze gepikt hadden kwamen brengen. Stiekem, hoor, anders werden ze gepakt en doodgeschoten. Een van die Duitse soldaten wist ook dat er op de boerderij mensen ondergedoken zaten, en kwam dan stiekem nog extra eten voor hen brengen. Dat heb ik altijd de meest lieve Duitser gevonden. We hebben nog lang contact gehouden.’

Was u de hele oorlog in Krimpen aan de Lek?
‘Een groot gedeelte wel. Maar op verschillende locaties. Eén keer waren we bij een gemene boer; daar deelden ze niets met ons. Dat heb ik toen aan de evacuatieleiding verteld en toen werden we overgebracht. Ik was gewoon bang dat we dood zouden gaan van de honger. Zo, steeds verplaatsend, zijn we langzaamaan weer naar huis gesukkeld. Toen we na de bevrijding weer terugkwamen in Rhenen was een groot gedeelte van ons dak eraf, maar de pop en haar wieg die ik had moeten achterlaten waren er nog! De loopgraven gebruikten we na de oorlog om verstoppertje te spelen. Ik kon eindelijk weer naar school, trouwde uiteindelijk met wie ik zelf wilde en ging op kantoor werken. Dat was voor mijn moeder en haar generatie wel anders geweest.’

Erfgoeddrager: Frederique

‘Illegaal een koe slachten’

Rob Hakkenberg is geboren in 1942 in de Korte Houtstraat. Hij heeft veel verteld over de buurt van het Waterlooplein tijdens en na de oorlog.

Hoe kwam u aan eten tijdens de hongerwinter?
“Bij de Amstel lagen van die dekschuiten met eten; aardappelen, uien, groenten. Het was van de Duitsers. Mijn vader, samen met meerdere mensen van het Waterlooplein, gingen die dekschuiten leeghalen, stiekem. Dat deden ze ’s avonds. Dan hadden we allemaal weer een beetje te eten.

Een keer, hebben ze een koe gepikt van een boer, bij Purmerend. Ze hadden een dichte aanhangwagen. Die koe hebben ze meegenomen naar de Korte Houtstraat. Naast ons woonde mijn oma, zij had een loods, daar hebben ze die koe geslacht, om toch wat te eten te hebben. Dat is illegaal gebeurd. En toen zijn ze verraden. Er zijn foto’s van genomen waarop je die koe ziet liggen in die loods, Mijn opa was die koe in stukken aan het snijden. Er is gelukkig niets met ze gebeurd, want die koe was niet van de Duitsers.

In die loods bij mijn oma hebben mensen ondergedoken gezeten. Soms waren ze er, en dan waren ze weer weg.”

Wat at u verder in die tijd?
“Alles wat heel goedkoop was. Dan werd er een pan andijvie gemaakt. Daar moest je drie dagen mee doen. Als we helemaal niets hadden gingen we naar mijn oma toe en daar kregen we nog eens wat extra’s. Bij het Leger des Heils had je ook wel eens wat. En bij de Mozes en Aaronkerk kreeg je wel eens kleding of een warme hap eten.”

Herinnert u zich de bevrijding?
“We liepen met mijn ouders op de Dam, de oorlog was voorbij, maar je had Duitse fanatiekelingen. Die zaten bij de Grote Club. In de Hoogstraat was een apotheek en daar zijn we toen naar binnen gerend om te schuilen. Ik was ruim 2 en een half jaar.”

Hoe was het na de oorlog in uw buurt?
“De buurt was een gatenkaas. Omdat alles oud of gesloopt was, had je allemaal loodsen en lage daken. We gingen met kinderen uit de buurt tikkertje of cowboytje spelen. Of we gingen verstoppertje spelen op die daken, dan vonden ze je haast nooit, want je ging van het ene dak naar het andere. Zakcentjes hadden we nog niet.

Op het Waterlooplein stond iemand met brommertjes, met oude fietsen, allemaal oude troep. En als we van school terugkwamen, gingen we die kooplui helpen en dan mochten wij die fietsen en brommertjes allemaal naar de stalling brengen en dan kregen we wel eens een kwartje, daar deden we het ook voor.”

foto’s: Marieke Baljé

 

BewarenBewaren

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892