Erfgoeddrager: Floris

‘Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje’

Tim, David en Floris van OBS Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marian Smook. Mevrouw Smook ontvangt ons in een ruime flat vlak bij het WG-terrein. Het is snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast staat er vol mee. Mevrouw Smook is een goede verteller.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7 jaar oud. Er kwamen vliegtuigen heel laag overvliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen. Mijn moeder zei dat we doodstil moesten blijven zitten en niet bij de ramen mochten komen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen, mijn vader was niet Joods, maar hij is in het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was mijn moeder onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden. Dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en dan ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NBS’ers en Duitsers zaten. Dan droeg ze niet de jas met de ster erop. Ik wist dat dat ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was, ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

Kon uw moeder wel aan geld komen voor eten?
‘We hadden enorme honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was nog wel een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons uit te zwaaien. Ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem, we gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net of het een taartje was, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gegaan. Daarna zijn we uitgeladen alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw, daar lag op de zolder een laagje stro en de volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht. Dat is een klein stadje. Ze brachten ons naar een school en daar lag weer stro op de vloer. En om de beurten kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.
Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen, die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen praten dat hij naar een andere stad moest, maar dat kon niet, want ik voelde mij verantwoordelijk voor hem. Ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en staan gillen, maar ik kreeg op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven, ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een bepaald moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode en die zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde met tranen mijn verhaal. Toen zei hij: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
Uiteindelijk waren we bevrijd. Maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of een kaartje van haar gekregen, want ze kon niks op de post doen. Niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht, ik schaamde me voor haar.’

 

Erfgoeddrager: Floris

‘We hadden zo’n honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden’

Tim, Davide en Floris van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Marian Smook (1933). Ze ontving de kinderen in een ruime flat vlakbij het WG-terrein. Het was al snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast stond er vol mee. Mevrouw Smook wilde graag zelf beginnen met vertellen, dan konden de kinderen daarna vragen stellen. Toen ze eenmaal uitverteld was, waren eigenlijk de meeste vragen al beantwoord. Dat was maar goed ook, want het was alweer tijd om weer naar school te gaan.

‘Ik was 7 jaar toen de oorlog uitbrak. Ik herinner me dat omdat er vliegtuigen heel laag over kwamen vliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen en mijn moeder zei: ‘Ga allemaal doodstil zitten en niet bij de ramen’.

‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen. Mijn vader was niet Joods. Hij is aan het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was ze onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden, dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NSB’ers en Duitsers zaten. Dan deed ze niet de jas met de ster erop aan. Ik wist dat dit ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was. Ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

‘We hadden enorme honger. We waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was wel nog een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons daar uit te zwaaien, en ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem. We gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net een taartje, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gevaren. Daar zijn we uitgeladen, net alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw en werden naar de zolder gebracht waar ook een laagje stro lag. De volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht, een klein stadje, waar we naar een school werden gebracht. En om de beurt kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.’

‘Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen zeggen dat hij naar een andere stad moest. Ik voelde mij verantwoordelijk voor hem, dus ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en gillen. Ze gaven me op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven? Ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een zeker moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode. Hij zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde in tranen mijn verhaal waarop hij zei: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat’.’

‘Uiteindelijk waren we bevrijd, maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of iets dergelijks van haar gekregen. Ze kon niks op de post doen, want niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie Joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht. Ik schaamde me voor haar. Ik ging dialect praten, omdat ik niet bij haar wilde horen.’

Erfgoeddrager: Floris

‘Sommige mensen overleefden de reis niet’

Olivier, Floris, Joep en Tobias van het Novalis College in Eindhoven gingen op bezoek bij Theo Thunjanan. De sfeer zat er meteen in toen ze zijn gigantische collectie actiepoppen zagen. De verhalen van de op Sumatra geboren Theo liet de leerlingen beseffen hoe goed ze het eigenlijk hebben.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op Sumatra geboren. Daarna ben ik naar een Moluks eiland gegaan, waar ik opgroeide bij mijn stiefvader, die van Molukse afkomst was. Mijn moeder had drie mannen; ik had in totaal tweeëndertig broers en zussen. Ik was een van de oudsten.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘In 1951, ik was toen zes jaar, ging ik in twee maanden tijd met een koopvaardijschip naar Nederland. Op die boot was het vreselijk. Je kon zeeziek worden en ik sliep er niet op een echt bed. Sommige mensen overleefden de reis niet en werden overboord gegooid. Ik moest tijdens de reis op mijn zusje en twee broertjes letten. Maar ik was pas zes. Dat was een hele klus. Een keer is mijn zusje bijna overboord gevallen.’

Hoe was het leven in Nederland?
‘Het leven in Nederland was zwaar. We leefden samen met anderen families in kampen en hielpen elkaar. We waren arm en soms moest je wel een uur lopen voor de boodschappen. Ik herinner me nog dat we met een kar of slee bij allerlei boeren eten gingen halen.’

Ging u naar school?
‘Op zijn zevende moest ik naar school. Alleen waren er een paar problemen. Ik kende de taal niet. Ook werd ik af en toe gepest. Althans dat probeerden ze. Maar dat liet ik niet gebeuren. Ik heb namelijk op taekwondo gezeten. De pesters hadden geen kans tegen mij. Later koos ik een technische studie. Kinderen van een Molukse afkomst mochten niet naar hoger onderwijs; er was niet veel te kiezen. In feite was ik geen Molukse jongen, maar mijn stiefvader wel en daarom werd mijn hele familie gezien als een Molukse familie.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Floris

‘Ik werd opgevangen door de verzetsgroep’

Meneer en mevrouw Ingenhoest bewaren veel spullen uit de oorlog. Feline, Julia ,Tobias en Floris van de Bos en Vaartschool keken hun ogen uit.

Wat kan u zich herinneren van de oorlog?
‘Ik was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Slachthuisstraat. Mijn vader werkte bij de Drostefabriek. Na de oorlog kreeg ik nog een broertje. De oorlog heeft grote invloed op mijn leven gehad. Mijn ouders zaten in het verzet, bij de Hamelinkgroep. Jacob Hamelink woonde bij ons in de straat. Ik had wel door dat mijn ouders anders waren, dat ze iets deden dat gevaarlijk was. Altijd was er de angst. Als ik op straat was en de soldaten hoorde marcheren, rende ik altijd naar huis om te waarschuwen.’

Wat deden u ouders dan?
‘Vaak waren er ‘s avonds vergaderingen bij ons in het kleine keukentje met de gordijnen dicht. Ik zat dan onder de tafel en had geen idee van wat ze bespraken. Mijn vader vervalste paspoorten. Daar had hij ook materiaal voor in huis. Er hebben ook een tijdje Joodse onderduikers bij ons gewoond. Ze hadden een dochter van mijn leeftijd. Ik weet niet meer hoe ze heetten of ze de oorlog hebben overleefd. Om eerlijk te zijn vond ik het niet zo leuk wanneer er onderduikers waren. Het betekende namelijk dat je alles moest delen. Als kind ervaar je dat zo.’

Kende u ook NSB’ers?
‘Tegenover ons woonde een meisje uit mijn klas. Haar ouders zaten bij de NSB en kregen weleens bezoek van mensen waar de hele straat niets van moest hebben. We speelden wel met elkaar, maar we kwamen niet bij elkaar thuis.’

Ging het wel eens mis?
‘Mijn ouders zijn samen gesnapt in het stadhuis van Haarlem terwijl ze bonkaarten stalen. Ze werden gevangengenomen en naar Amsterdam gebracht, naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg. Mijn moeder bleef daar en mijn vader werd overgebracht naar kamp Amersfoort en daarna naar kamp Vught.
De verzetsgroep van mijn ouders ving mij op. Ik sliep op verschillende adressen en bij een oom. April 1943 vielen de bommen op de Amsterdamsebuurt. Mijn ouders zaten nog gevangen en zaten in doodsangst om mij, omdat ze niet wisten of ik het had overleefd. Drie maanden later is mijn moeder vrijgelaten.

Mijn vader is een van de weinigen die uit kamp Vught is ontsnapt. Hij kreeg daarbij hulp van buitenaf. Daarna zat hij ondergedoken bij een boer in Brabant. Nadat mijn vader was ontsnapt werd ons huis in de gaten gehouden dat wist je.
Na een hele tijd kwam hij terug in Haarlem en dook onder in Graafschapstraat. Hij heeft zich het laatste oorlogsjaar niet laten zien. Hij was heel handig, tijdens zijn onderduik maakte hij schoentjes voor mij.

We hadden bijna niets te eten, aardappelschillen, suikerbietenpulp. We moesten de boer op om eten te halen, uren moest je in de rij staan. Mijn moeder en ik namen andere kleding mee. Als we in de rij hadden gestaan, verkleedden we ons snel zodat het leek alsof we nog niets hadden gekregen. Ook ging mijn moeder ging op een fiets met houten banden naar Friesland om eten te halen.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was een feest, in elke straat. Het was een opluchting, je was verlost van de angst. Maar er ook nog iets naars. Onze overbuurvrouw werd uit haar huis gehaald en bij ons voor de deur kaalgeschoren. Ik vond het heel eng. Dat was de keerzijde van het feestgevoel.’

Erfgoeddrager: Floris

‘Hij wist niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was’

Fred Dubiez was pas drie jaar toen de oorlog begon, maar kan Tom, Oskar, Floris en Rens van de Dongeschool nog veel vertellen. Dat doet hij in het huis waar hij tijdens de oorlog ook al woonde. Indrukwekkend is de lijst met namen, geboorteplaatsen en plaats van overlijden van veel van zijn familie van moeders kant die hij hun toont.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Ik was nog ontzettend jong en had dus niet goed door wat er gebeurde. Bovendien ging het leven voor de gemiddelde mens gewoon door. Ik speelde buiten met mijn vriendjes en ging naar school. Wij deden ook geen dingen die niet mochten, dat was te gevaarlijk. Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Mijn ouders zaten niet in het verzet en ook hadden we niet stiekem een radio in huis. Dat kon je allemaal beter niet doen met een Joodse moeder, dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders wilden de Duitsers absoluut geen aanleiding geven mijn moeder op te pakken, dat zou voor haar de dood betekenen.’

Is uw moeder opgepakt tijdens de oorlog?
‘Gelukkig niet. Wel moest ze een gele ster op haar kleding dragen; zo konden de mensen op straat zien dat ze Joods was, en er stond een grote J van Jood op haar persoonsbewijs. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Dat heette een gemengd huwelijk. Mijn opa en oma van moeders kant woonden verderop in de straat. Op een dag in 1943 waren ze verdwenen. Hetzelfde geldt voor mijn ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het waren gewoon mensen die naar hun werk gingen en voor hun kinderen zorgden, maar ze zijn zonder pardon meegenomen. Pas na de oorlog hoorden we wat er met hen is gebeurd.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was het eten schaars, maar omdat ik enig kind was, lukte het mijn ouders mij genoeg te eten te geven. Op het werk van mijn vader was een Duitse toezichthouder, een heel aardige man. Hij zorgde goed voor zijn medewerkers. Af en toe kwam mijn vader met wat te eten thuis. Deze Duitse meneer wist overigens niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was, anders had hij zijn baan niet mogen houden. Soms ging ik met mijn moeder naar de gaarkeuken. Dan namen we ons bordje mee en kregen we eten, zoals bloembollen of suikerbieten. Bloembollen waren overigens echt ontzettend smerig, bah! Ook na de oorlog was het moeilijk om aan eten te komen; een paar jaar lang was het nog op de bon. Alles moest echt weer op gang komen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat was geweldig, daar werden we zo blij van. Ik woon nu nog steeds in het huis waar we toen ook woonden. Hierdoor zijn de herinneringen heel sterk en zie ik het allemaal heel goed voor me. Zo kan ik me nog herinneren dat ik hier voor het raam stond en heel simpel dacht: ooh de oorlog is voorbij! Ik realiseerde me goed dat we vrij waren, dat de spanning weg was en dat we geen gevaar meer liepen. Ik heb ook de aankomst van de geallieerden gezien. Die kwamen via de Berlagebrug Amsterdam binnen. Duizenden mensen stonden op straat de Canadese troepen toe te juichen.’

                 

Erfgoeddrager: Floris

‘Drie onderduikers onder het hoedenatelier’

Riet Hamersma-van Empel (81 jaar) was vier jaar toen de oorlog begon. Aan David, Floris, Arwen en Karlijn van de Meidoornschool vertelt ze over haar  Moeder, die een dameshoedenzaak had, en over de drie onderduikers in hun huis. Omdat Riet verder weg woont, kwam ze dit op school vertellen en konden ze een kijkje nemen bij haar ouderlijk huis!

Hoe kwamen de onderduikers bij u in huis?
Ze kwamen in 1942 bij ons in huis, ik was toen zes jaar dus dat kan ik me nog goed herinneren. Het was een echtpaar en later kwam ook de zoon bij ons:  Maurits, Dora en hun zoon Kick van Kleef. Ze woonden in Amsterdam Oost en kenden mijn moeder goed. Ze waren Joods en toen ze een brief kregen dat ze zich moesten melden voor de trein naar kamp Westerbork is het echtpaar op de tram gestapt naar de Witte de Withstraat en bij mijn moeder ondergedoken.

Waar was hun zoon Kick?
Kick zat al een paar maanden in Kamp Molengoot in Hardenberg. Vanaf 1942 was dit een kamp voor Joodse mannen. Hij kon uit het werkkamp ontsnappen met hulp van het ondergronds verzet. Op een dag is hij achteraan in de rij gaan lopen en sprong hij in een greppel. Een boer kwam hem later die dag ophalen met een fiets. Ze gaven hem eten, kleren en hij ging toen in de trein van Zwolle naar Amsterdam. In Amsterdam stonden aan de voorkant van het station allemaal Duitsers, dus is hij naar de achterkant gelopen en met de tram naar de Witte de Withstraat gegaan. Kick en zijn ouders hebben drie jaar ondergedoken gezeten en hebben de oorlog overleefd.

Waar waren zij verstopt?
Er was een luik in het atelier van mijn moeder. Mijn moeder had geregeld dat als er een razzia kwam, zij via dat luik helemaal naar de straatkant konden kruipen waar een schuilruimte was. Voor die schuilruimte was een dubbele wand gemaakt die beschilderd was met stenen, zodat het leek alsof dat het einde van de ruimte was. Ze sliepen ‘s nachts op matrassen in het huis en elke morgen moesten die matrassen weer via het luik onder de grond worden verstopt. Overdag hielp Doortje met het huishouden.  Mijn moeder had heel veel graan gekocht voor de oorlog. Dat graan maalde ik in een koffiemachine en Doortje maakte daar deeg van. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker en die bakte daar brood van. Maurits hielp met de administratie van de winkel en Kick hielp met het maken van de hoeden en hij had een grote kaart waarop hij bijhield hoever de geallieerden optrokken. We kregen kranten en boeken van mijn tante en er werden spelletjes gedaan. Zo kwamen we de tijd door.

Hoe kon je geld verdienen in de oorlog?
Mijn moeder maakte en verkocht dus hoeden. En van dat geld kon ze op de zwarte markt eten kopen. Voor een paar kilo aardappelen moest ze 100 gulden betalen, dat is zo’n 45 euro! Vooral in het laatste jaar heeft ze veel geld verdiend met het vermaken van hoeden. Dat kostte 5,50 gulden per vermaakte hoed. Er waren namelijk geen nieuwe materialen meer te verkrijgen, dus nieuwe hoeden konden niet gemaakt worden. Mijn moeder kreeg van de ondergrondse wel extra bonnen voor de onderduikers, maar die bonnen kon ze niet bij haar eigen bakker omruilen. Die zag dan dat ze extra brood kwam halen. Een keer is mijn moeder uit de rij gehaald, omdat ze niet bij die bakker brood mocht halen. Gelukkig is dat goed afgelopen. In onze tuin hebben we ook tabaksplanten gekweekt en voor die gedroogde tabaksbladeren kregen we ook best veel geld.

Fotografie: Saskia Gubbels

Na de oorlog is het contact blijven bestaan. Kick was als een broer voor mij. Zes jaar geleden is hij overleden, maar we hebben nog steeds contact met zijn zoon en zijn vrouw en dat is wel heel bijzonder. 

Erfgoeddrager: Floris

‘Melk van de geit van de buren’

Het interview dat wij hadden met mevrouw De Ruijter – Crosse vonden wij heel bijzonder. Zij werd in de oorlog geboren, maar kon ons nog veel vertellen.

Waar speelde u mee tijdens de oorlog?
‘Wij hadden geen speelgoed zoals kinderen dat nu hebben. Ik had een lievelingspop. Dat was een pop met een porseleinen hoofdje. Ik was er heel zuinig op. Het was mijn enige pop. Toen ik vier jaar was, ging ik naar de kleuterschool in de Uiterwaardenstraat. Dat vond ik leuk, want ja, ik had natuurlijk verder niets. Eigenlijk was het niet zo veilig om naar school te gaan. Er werd wel eens geschoten en soms vielen er bommen. Toch gingen wij zo vaak mogelijk naar school. Verder speelden wij veel buiten op straat.’

Wat deed uw vader voor werk?
‘Aan het begin van de oorlog, toen ik werd geboren, zat mijn vader nog in militaire dienst. Niet voor de Duitsers, maar voor de Nederlanders. Wij woonden toen ook nog op de militaire basis in Amersfoort. Toen ik werd geboren waren er bombardementen bij de basis. Mijn moeder is toen van mij bevallen in de schuilkelder daar. Omdat het niet veilig was voor een gezin op een militaire basis, zijn wij in 1941 verhuisd naar Zandvoort. Toen wij in Amsterdam kwamen te wonen, ging mijn vader aan de slag bij de brandweer. Mijn opa werkte daar ook. Er was een keer brand in het archief en toen hebben de brandweermannen de brand bewust niet geblust. Waarom de brandweer dat deed? Heel simpel, daar lag alle informatie over iedereen. Dus ook wie Joods was en wie niet. En als dit verbrand was, hadden de Duitsers deze informatie ook niet. Daar waren de Duitsers natuurlijk niet zo blij mee. Maar ja, de Duitsers hadden de brandweer wel nodig, dus deden ze er niet veel tegen.’

Had u honger tijdens de hongerwinter?
‘Ik had zeker wel eens honger in de hongerwinter. Ja, ik kan mij nog heel goed herinneren dat ik wel eens met honger naar bed ging. Dat was echt geen pretje. Soms wist mijn vader wel aan extra eten te komen. Mijn vader zat bij de brandweer en dan ging hij wel eens met zijn collega’s langs bij de boeren net buiten Amsterdam. Dan vroegen ze om eten. Zei de boer nee, dan kwamen ze ook niet blussen als er wel een keer brand was. Chantage, maar ja, het waren moeilijke tijden. Iedereen deed van alles om aan eten te komen. Verder kregen wij regelmatig geitenmelk van de bovenburen. Zij hadden een geit in huis. Ja, echt waar. Maar de bovenburen hadden geen tuin en wij wel. Daarom kwam de geit dan wel eens bij ons in de tuin grazen. In ruil daarvoor kregen wij dan geitenmelk. Maar het was een hele operatie om die geit bij ons in de tuin te krijgen. Dat deden we niet gewoon via de voordeur, want dan konden de Duitsers het zien. We bonden de geit vast aan touwen en zo werd de geit naar beneden getakeld. En als hij dan een tijdje bij ons had gegraasd, bonden wij hem weer vast en werd hij weer naar boven gehesen.’

Erfgoeddrager: Floris

‘Wa binne sy? Wie zijn dat? Vroeg ik in het Fries. Het waren mijn ouders.’

Het tweede deel van het interview.

 

 

Hoe bent u gaan onderduiken?
“De Duitsers kregen door waar de Joden woonden. Dat moest je zelf opgeven bij de Bevolkingsadministratie. Alle Joden moesten zich melden. Als je je niet ging melden, werd je opgepakt.  In mei 1943 hoorden wij dat er weer een razzia op komst was en zijn wij ‘s nachts het huis uit geslopen. Al onze spullen, banken en tafels, hadden we bij onze buren neergezet.  Het was ’s avonds altijd pikdonker maar juist die avond was het volle maan. Ik werd uit bed gehaald door de buurvrouw en toen naar de Graanstraat gebracht. Er waren allemaal van die overdekte portieken daar. Wij zijn van portiek naar portiek geslopen. En dat is gelukt. Eerst kwam ik, toen mijn moeder. Mijn moeder had een Jodenster op, want dat moest. Toen ze binnenkwam op het adres aan de Graanstraat liep er een man op haar af en trok de ster van haar af. Hij zei: ‘Die heb je niet meer nodig!'”

Wat deed u toen u ondergedoken zat?
“Ik  zat in Friesland. In het gezin was een jongen van mijn leeftijd, daarom was ik daar naartoe gebracht. Ik kon alles doen. Ik was daar niet als Joods kind ondergedoken. Ik kwam zogenaamd uit Rotterdam. Rotterdam was gebombardeerd en er waren veel kinderen die vluchteling waren. Ik nam gewoon deel aan het gezin. Ik ging mee naar de gereformeerde kerk en ik draaide mee op de boerderij. Ik verzorgde de dieren, er werden lammetjes geboren, dat was geweldig leuk en interessant. We hadden genoeg te eten: aardappels, kool en soms werd er een varken geslacht. Het dier werd in stukken gesneden en alle delen van het dier werden gebruikt.”

Hoe was het om onder te duiken?
“Het vervelendste was dat ik uit het gewone leven werd weggehaald en iets anders moest doen. Eerst miste ik mijn familie, maar al snel had ik het idee dat het nodig was. Dat het moest. Toen heb ik de knop omgedraaid. Ik dacht: ‘Niet zeuren, maar door.’ Het moeilijkste was de onzekerheid. Twee en een half jaar wist ik niets van mijn ouders. Mijn broer was met mijn moeder samen ondergedoken. Mijn vader was zeeman. In 1939 vertrok hij mee met de vloot naar Amerika. Mijn moeder en broer werden op hun onderduikadres gepakt en mij konden ze niet vinden. Zij zijn in Westerbork terecht gekomen. Omdat mijn vader zeeman was, konden zij uitgewisseld worden als Amerikanen. Ze zijn als vluchteling terechtgekomen in een interneringskamp in Noord- Afrika.”

Zaten er meer mensen ondergedoken waar u zat?
“De schuur en het huis zaten aan elkaar vast. In de schuur was een hooiberg. In een kast was een ruimte uitgehakt waar je je kon verstoppen. Er zaten meer mensen ondergedoken. Ook een jongen waar een van mijn pleegzussen verliefd op was, hij zat daar omdat hij niet in Duitsland wilde werken. Tijdens een huiszoekingen werden ze gesnapt door een Duitse patrouille, ik zag alles vanuit de bedstee. Mijn pleegmoeder werd toen ondervraagd. Ze had net koekjes gebakken. De officier nam alleen een koekje als zij eerst een koekje nam. Gelukkig zijn de onderduiker en het meisje niet gepakt. Later zijn ze getrouwd.”

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt en hereniging met de familie?
“Ik zat in Friesland en daar was de bevrijding in april. Dat heb ik intensief meegemaakt. Van mijn ouders wist ik toen niets, ze moesten me zoeken en het duurde wel even voor ik opgespoord was. In September 1945 gingen we naar de kapper. Er leek iets in de lucht te hangen. Toen we thuis kwamen, zaten daar een meneeer en mevrouw. “Wa binne sy?” vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’ In het Fries. Het bleken mijn ouders te zijn. Mijn broer kwam later. Toen we bij ons huis kwamen, bleek het te zijn ingepikt door andere mensen. Toen mochten we in een ander huis waar een foute familie had gewoond.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Floris

‘Die Duitsers stonden daar maar. Wij zijn gewoon doorgelopen.’

Ferd Böcker woont in de oorlog als 10-jarige jongen aan het Wielewaalplein. Naast indrukwekkende verhalen heeft Ferd ook mappen met oude officiële documenten, munten, bonnen, uitzettingsbevelen en zelfs radiomateriaal om zijn verhalen te ondersteunen.

Hoe heeft u het begin van de oorlog ervaren?
Het begon hier op 10 mei 1940 ’s ochtends al rond een uur of 5. Ik herinner mij prachtig weer, een strak blauwe lucht en het geronk van vliegtuigen. Als je uit het raam keek zag je niet alleen de vliegtuigen, maar ook kleine zwarte wolkjes in de lucht. Dat waren ontploffingen van de luchtdoelgranaten die op de vliegtuigen werden afgevuurd. Ik heb zelf nooit gezien dat er raak werd geschoten, maar er zijn er wel een paar neergehaald, zo hoorde ik later. Het luchtdoelgeschut was het enige dat goed voorbereid was in Den Haag. Achter onze buurt stonden allemaal mensen op de duinen te kijken, die vonden dat machtig mooi, maar ze wisten niet hoe gevaarlijk dat was. Mijn ouders vonden dat in ieder geval te gevaarlijk. Wij moesten met gegronde natte papierstroken, de ramen beplakken. Dit was tegen de glassplinters die rond zouden vliegen bij een bominslag.

Bent u weleens aangehouden door Duitse soldaten?
Het gekke is, als kind jonger dan 15 jaar oud hoefde ik me weinig zorgen te maken. We zijn altijd langs Duitse agenten heen gegaan. Samen met een vriend gingen we dan plekken bezoeken waarvan ik achteraf pas denk “dat was niet handig”. Zo zijn we een keertje over het joodse kerkhof geslopen vlak bij het Vredespaleis. Daar konden we namelijk zien dat Huize Kleykamp in brand stond. De ondergrondse had bij de Britten een gericht bombardement aangevraagd. In deze villa had de Duitse bezetter namelijk het centrale bevolkingsregister ondergebracht. Samen zijn we ook vesting Scheveningen ingegaan, wat was afgesloten in februari 1945. Op de Scheveningseweg stonden zwaar bewapende Duitse wachtposten. Omdat we hadden gehoord dat kinderen jonger dan 15 jaar misschien wel doorgang kregen zijn we toch gegaan. Die Duitsers stonden daar maar, wij zijn gewoon doorgelopen. Dat was voor het eerst in drie jaar dat ik de zee weer zag.

Wat is de ergste herinnering die u heeft?
Dat zijn de V2-raketten die in 1944 en 1945 werden afgeschoten. Die krengen werden niet ver hier vandaan gelanceerd. Onder andere bij het Gemeentemuseum vuurden ze die af. Telkens werden ze vanaf een andere locatie afgeschoten. De Engelsen en Amerikanen probeerden ze wel aan te vallen, maar die mobiele installaties werden steeds verplaatst. De lanceringen van V2-raketten mislukten herhaaldelijk. Op nieuwjaarsdag 1945 hebben we er één op afstand zien mis gaan. Die schoot omhoog zoals je ook bij moderne lanceringen ziet, alleen week hij af, slingerde en viel zomaar op een huizenblok bij de Indigostraat en Kamperfoeliestraat. Toen ik op de Waldeck Pyrmontkade in de tuin bezig was zag ik er heel dichtbij één langs komen. Een donderend geluid en ik schat dat die vliegende sigaar, want daar leken ze nog het meest op, na honderd meter begon te zwiepen en daarna kantelde. Toen zat ik wel in de piepzak, ik deed het bijna in mijn broek. Die sloeg uiteindelijk in op de Westduinweg.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892