Erfgoeddrager: Floor

‘In bed ‘s avonds miste ik mijn ouders heel erg’

Willy Janssen verwent de leerlingen van De Pinksterbloem met thee, sap en koekjes en zegt dat ze best zenuwachtig is voor het gesprek. Dat komt goed uit, want dat zijn Archraf, Dios, Floor en Isabella eigenlijk ook een beetje. Het ijs is al snel gebroken. Willy vertelt aan de hand van hun vragen over de oorlog in en rond de Balistraat.

Bent u Joods?
‘Nee, ik ben niet van Joodse afkomst. Maar waar wij vroeger woonden, in de Balistraat, woonden heel veel Joodse mensen. Ik heb gezien dat ze werden weggehaald. Dat gebeurde meestal ‘s nachts. De Joodse familie de Hond, die twee huizen naast ons woonde, is ook weggehaald. Ik speelde met de kinderen van dat gezin veel op straat. Je kon toen op de Middenweg spelen; er was geen verkeer. Maar ineens waren ze er niet meer. Ze zijn ook niet teruggekomen, vermoord in de kampen. Ik zie ze nog zo voor me. Ik ben dankbaar dat wij de oorlog allemaal hebben overleefd.’

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘We hadden geen tv, die bestond nog niet, maar ik weet wel dat het ineens oorlog was. Wij hadden wel een radio thuis, maar die hadden mijn ouders verstopt omdat je die niet mocht hebben van de Duitsers. Omdat wij kinderen ons konden verspreken, wisten we niet dat die er nog was en verstopt was. Toen de ramen verduisterd moesten worden, wisten we wel: dit is niet normaal. En we mochten op een gegeven moment ook ‘s avonds niet meer op straat. Mijn vader wel, vanwege zijn werk in de fabriek. Hij had speciaal daarvoor een pasje gekregen. Dat pasje kwam later nog goed van pas.’

Hadden uw ouders wel genoeg eten voor alle kinderen?
‘In de oorlog hebben we heel veel gezongen, want dan vergaten we dat we honger hadden. We hebben echt ontzettende honger gehad. Dat gevoel kennen jullie niet, denk ik. We likten onze borden af en schraapten de pan leeg. Elk beetje eten werd opgegeten, want er was heel weinig in de Hongerwinter. In de oorlog gingen we soms naar de gaarkeuken. We moesten dan een eind lopen naar de Zeeburgerdijk. Ieder gezin had een kaart die je daar moest laten zien. Wachtend in de rij keken we altijd goed wie er opschepte. De ene schepte namelijk grotere hoeveelheden op dan de ander. Mijn oudste zusje is naar een adres in Grootebroek gegaan, waar wel te weten was. Na een paar weken kwam ze weer terug. Ze was echt een beetje dik geworden. Mijn vader ging bij dat gezin in Grootebroek langs op de fiets om eten voor de rest te halen. Daar zeiden ze dat de jongste kinderen ook maar moesten komen. Dat ze wel een gezin zouden zoeken voor ons.’

Hoe bent u naar het gastgezin gegaan?
‘Mijn vader is met ons naar Grootebroek gelopen. Dat is wel 59 kilometer. We zijn om zes uur ‘s ochtends vertrokken. Overal kwamen we mensen tegen die de stad ontvluchtten, allemaal op zoek naar eten. Echt rijen en rijen met volwassen mensen en kinderen zag je. Onderweg vertelden mensen aan ons dat we ergens konden aanbellen en dat we dan te eten kregen. We belden aan en kregen toen inderdaad een stukje brood. Mijn vader wilde er niets van hebben, alles was voor ons. Na een overnachting in Hoorn liepen we verder naar Grootebroek. De pastoor daar had gezinnen voor ons gevonden. Dat was best wel moeilijk, hoor, als klein kind bij vreemde mensen wonen. Vooral ‘s avonds in bed miste ik mijn familie heel erg. Je wilde natuurlijk het liefst thuis in je eigen holletje liggen. We zijn altijd contact blijven houden met de gezinnen waar we toen zijn opgevangen.’

Moest uw familie onderduiken?
‘Mijn ouders hadden een schuilplek gemaakt voor mijn broer. Voor jonge jongens was het gevaarlijk in de oorlog, omdat die opgepakt konden worden om gedwongen te werken in Duitsland. Achter het opklapbed had mijn vader een luik in de muur gemaakt. Achter dat luik was een hele smalle ruimte waar mijn broer zich kon verstoppen. Pas na de oorlog hebben m’n ouders dat ons verteld.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Ik wilde zo graag naar huis toen we hoorden dat de oorlog voorbij was. In Grootebroek werd niet zoveel feestgevierd. In de grote stad wel, want daar hebben de mensen het echt zo slecht gehad; zoveel honger en ellende. Het duurde nog een poosje voordat we weer terug naar huis konden. Met de bus gingen we uiteindelijk naar huis. We waren zo blij om weer veilig thuis te zijn.’

 

Erfgoeddrager: Floor

‘Mijn ouders hebben jong de verkeerde keuze gemaakt’

Floor, Pim en Valente zien op tafel bij Helmert Woudenberg een grote foto van een blond jongetje tussen zijn ouders. Het jongetje is de bekende acteur zelf. Hij werd geboren in een familie die actief was in de NSB en SS. Zijn biologische ouders zijn gestorven toen Helmert nog een baby was. Hoe die foto dan kan bestaan? Dat en nog veel meer over zijn achtergrond komen de ASVO-leerlingen te weten tijdens het interview.

Is dit een een foto van uw ouders en u?
‘Ja, ik ben daar ongeveer vijf jaar oud. Mijn ouders waren toen al dood. Ik ben in februari 1945 geboren in Duitsland. Mijn moeder stierf voordat ik één jaar oud was, mijn vader stierf al voor mijn geboorte. Ik ben geadopteerd door een boerenfamilie met veel broers en zussen en heb een heel gelukkige jeugd gehad. De foto is een trucage, zodat ik wist wie mijn echte ouders waren. Het zat zo: mijn opa was één van tien kinderen. Ze waren erg arm; de kinderen gingen niet naar school. Er was grote werkeloosheid en mensen vertrokken naar Duitsland, waar het beter was. Daar had je de NSDAP, een organisatie voor arbeiders. Mijn opa was enthousiast en sloot zich aan. In de oorlog wilden de Duitsers ook zo’n arbeidersfront in Nederland en ze benoemden mijn opa als hoofd. Na de oorlog zat mijn opa lang in de gevangenis, omdat hij een collaborateur was geweest.
Mijn vader vocht in eerste instantie voor het Nederlandse leger. Bij een confrontatie bij de Afsluitdijk, waarbij de soldaten de opdracht kregen een groep Urker vissers dood te schieten, is hij gefrustreerd naar Duitsland gegaan, waar hij al op school had gezeten. Daar ging hij bij het Duitse leger. Hij zat bij de SS en werd naar Rusland gestuurd. Veel soldaten waren eenzaam en ze zetten een advertentie in de krant voor een meisje om mee te schrijven. Mijn moeder, toen zestien, las dat en reageerde. Ze schreven elkaar heel veel brieven. Mijn moeder schreef hem: “Duitsland gaat misschien verliezen. Ik weet niet hoe het afloopt met jou, maar ik wil met je trouwen en een kind.” Ze zagen elkaar een paar dagen, ze zijn getrouwd en ik ben verwekt. Ze trokken zich niks van de oorlog aan, ze waren erg verliefd. Daarna vertrok mijn vader weer en mijn moeder heeft hem nooit meer teruggezien. Hij is gesneuveld in Rusland.’

Wat gebeurde er toen met uw moeder?
‘Het ging erg slecht in Nederland. Haar familie, die bij de NSB zat, bracht haar naar een klooster in Duitsland. Daar ben ik geboren. Mijn moeder was erg in de war. Als er luchtalarm was, wilde ze niet in de schuilkelder. Ze rende met mij in haar armen door de gangen. Ik herinner me de plafonds, echt waar. Uiteindelijk is ze opgenomen in een gesticht en is daar gestorven. Ik was een baby en bijna dood van de honger. Mijn oma heeft me opgehaald en heeft me meegenomen naar Nederland. Ik ben opgenomen in een boerengezin en had het daar heel fijn.’

Heeft u uw opa nog gekend?
‘Ja. Mijn oma vertelde me dat hij zeeman was en daarom nooit thuis was. We hebben hem opgezocht in het Zeemanshuis, maar dat was dus een gevangenis. Ik was elf en dacht: waar is dat schip dan?’

Hoe is het om een kind te zijn van NSB’ers?
‘ Mijn vader was een SS’er, een organisatie die een soort moordmachine was. Hij was geprogrammeerd op die school, hij was een radartje. Mijn moeder wist niks van politiek. Ze waren erg jong en hebben de verkeerde keuze gemaakt. Wat fout was van de Duitsers is dat ze geloofden in superioriteit. Dat is heel verkeerd, alle mensen zijn gelijk. Mijn opa is heel veel later tot inkeer gekomen. Hoe het was gegaan als m’n ouders niet waren doodgegaan weet ik niet. Ik denk dat ik er erg onder geleden zou hebben, net als neven en nichten van mij. Ik ben uit liefde gemaakt. en ik ben opgegroeid in een lieve familie, ik heb de schande niet beleefd. Ik hoefde vroeger niks over m’n ouders te weten. Ik zei: ze hebben me niet opgevoed, maar opgericht. Ik ben me pas ervoor gaan interesseren toen ik al vijftig was. Toen heb ik er toneelstukken over gemaakt. Eerst over verzetsstrijder Hannie Schaft en later over mijn ouders en mijn opa. Mensen maken keuzes en soms zijn dat hele verkeerde. Daar gaat mijn werk over. Uiteindelijk heeft de oorlog mijn leven natuurlijk blijvend beïnvloed.’

Erfgoeddrager: Floor

‘Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood’

Enthousiast en goed voorbereid met een boel vragen wachten Thiago, Dario, Chris en Floor onder de boom van het Miep Giesplantsoen voor hun school op Carel Wiemers (1935). Samen hebben ze een zitje gemaakt en ze verwelkomen hun gast, die vanuit Den Haag een bezoek aan de Rivierenschool brengt. Zijn verhalende toon belooft dat de vragen van de kinderen uitgebreid beantwoord zullen worden.

Wat herinnert u zich het meest uit de oorlog?
‘In de oorlog woonde ik met mijn ouders in de Vechtstraat. Mijn oom en tante woonden in de buurt. Omdat ik daar vaak kwam, raakte ik bevriend met een van de kinderen van de Joodse bovenburen, Hans. Hans en ik waren op dezelfde dag geboren en van jongs af aan goede vrienden. Op een dag in 1943 speelden we bij hem thuis, toen Duitse soldaten binnenvielen, op zoek naar Joodse mensen. Met een pistool op ons gericht moesten we tegen de muur staan. Hans’ ouders kregen even de tijd om wat spullen bij elkaar te rapen. Zijn moeder riep, terwijl ze naar mij wees: “Dat jongetje is niet van mij!” Ze probeerde het ook te bewijzen met haar trouwboekje. De Duitsers geloofden het niet en we moesten met z’n allen naar beneden, waar de vrachtwagens stonden te wachten. Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar heel stevig vast. Hans sloeg zijn armen om me heen en wilde me niet loslaten. We werden uit elkaar gerukt en ik werd naar de hoek van de straat gestuurd. Toen ik omkeek zag ik Hansje huilend bij zijn moeder in de wagen zitten. Dat is het laatste wat ik van hem zag.’

Was u vaker bang tijdens de oorlog?
‘Angst is een slechte raadgever, dan raak je in paniek. Dus ben ik nooit echt bang geweest. Maar ernstige momenten waren er natuurlijk wel. Zo ben ik eens door een Duitse soldaat achternagezeten in de bunker op het Victorieplein. De Duitsers hadden daar een commandocentrum en ook een bunker uitgegraven. Wij kinderen gingen daar wel eens doorheen wandelen; het had meerdere ingangen. Op een dag hebben we een van die ingangen laten instorten. Toen we betrapt werden, was ik als laatste over en vluchtte ik de gang van de bunker in. De soldaat kwam aangerend en richtte een pistool op me. Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood’. Ik rende snel weg, maar struikelde over mijn eigen voeten en daardoor miste de soldaat zijn schot. De kogel ging vlak over me heen. Omdat hij dacht dat ik dood was, deed hij zijn pistool weer weg. Dat zag ik als kans om te ontsnappen via een dwarsgangetje. Eenmaal boven ben ik een winkel ingevlucht en heb ik me achter een paar moeders verstopt.’

Hoe bent u de Hongerwinter doorgekomen?
‘Omdat er voedselschaarste in de stad was, ben ik naar een gezin op de Veluwe gestuurd. Steeds voor een periode, tussendoor kwam ik terug in Amsterdam. Op de boerderij waar ik terechtkwam, woonden we met wel dertien kinderen. Er was altijd genoeg te doen: meehelpen met de oogst of koeien melken. Soms maakten we van oude kranten en een touwtje een voetbal. Of van een oud fietswiel een hoepel. De Duitsers hadden ook een paar kamers ingenomen en ze pikten dan ook nog eens de eieren van onze kippen. Soms stonden we dan extra vroeg op om alvast het grootste deel van de eieren weg te halen en te verstoppen. Dan lieten we er een paar achter voor de Duitsers om te pikken, maar hielden we zelf toch de meeste.’

Heeft u ook nog leuke dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Ja, als er iets mislukte met de Duitsers hadden wij wel lol. Op een gegeven moment had een dikke Duitser op de boerderij een van onze gerookte worsten uit de keuken gestolen. Hij zat op een paardenkar en wilde net een plakje afsnijden, toen onze hond Max het uit zijn handen graaide en ermee vandoor ging. We gingen allemaal joelen en klappen. En we hebben ook eens hard gelachen toen de Duitsers niet naar onze waarschuwing luisterden. De buren hadden een kelder waar ze de mest van de koeien bewaarden om later het land mee te bemesten. Het was niet zo sterk gebouwd en toen de Duitsers er met hun legerwagen overheen reden, zakten ze met wagen en al in de koeienpoep. Dat soort momenten waren onze genoegdoeningen.’

Erfgoeddrager: Floor

‘Ik durfde niet op de eerste tank te klimmen, maar wel op de tweede’

Faye, Justin en Floor van de Trudoschool in Eindhoven worden hartelijk welkom geheten door de 85-jarige Willie van Oers en zijn vrouw. Als kind woonde hij aan de Lijmbeekstraat, waar nu de Mediamarkt staat. Hij was ook vaak bij zijn opa en oma in de Gagelstraat. Voor het raam in zijn huiskamer hangt een glazen papegaai die in de oorlog zijn staart is kwijtgeraakt bij een bombardement. Nu is hij gerepareerd. Aan de muur hangen drie grote schilderijen, die de vader van zijn vrouw kreeg in ruil voor eten.

Hadden jullie zelf genoeg te eten in de oorlog?
‘Niet altijd. Veel was op de bon, ook snoep. Omdat ons gezin groot was, ik had vijf broertjes en zusjes, kregen wij veel snoepbonnen. Maar mijn moeder ruilde die om voor bonnen voor boter, vlees en vis. Met een bon kon je eten kopen, met geld dus. Had je één vleesbon dan kon je een onsje broodbeleg kopen. Had je twee bonnen dan kon je een hele karbonade kopen. Waren je bonnen op dan ging je op de zwarte markt kopen. Met geld kon je alles kopen, maar het was wel tien keer zo duur. Een broodje kostte met een bon een kwartje, zonder bon twee gulden. En een litertje melk kostte een kwartje, maar ging je het bij de boer halen dan kostte het een gulden. Dat deden veel mensen. Maar wij niet. Wij hadden vaak geen geld. Je had in die tijd minder dan nu. Ik was tien jaar toen ik voor het eerst in mijn leven een sinaasappel zag. Die had je niet in de oorlog, ook geen bananen. Gelukkig hadden mijn opa en oma heel veel fruitbomen met ander fruit.’

Waren jullie bang?
‘Ja, we waren vaak bang. Elke keer als er een vliegtuig overkwam, wisten we niet waar die naartoe ging. Als ie dan weg was, was je erg opgelucht. Mijn vader had gezegd dat als de oorlog zou beginnen, we snel de kelder in moesten gaan. Het geluid van de bommen, dat heb ik nog in mijn oren. Dat gaat er nooit meer uit. Na het bombardement op de Philipsfabrieken zijn mensen uit onze straat verhuisd. Die waren bang om zo dicht op de Philipsfabrieken en het station te wonen. Het erge is dat ze de oorlog niet overleefd hebben door de vliegende. Alle kinderen die vroeger bij ons in het straatje woonden kwamen om.’

Herinnert u zich de Bevrijding?
‘Ja, dat was een groot feest. We mochten om de beurt bij mijn opa en oma, die achter de steentjeskerk woonden, eten.  Op 17 september 1944 was het mijn beurt. Rond half een hoorden we ineens een heleboel vliegtuigen, van die hele grote zware en sommige hadden met een kabel een zweefvliegtuig achter zich aan. Het leek als kind net alsof ze aan een touwtje vastzaten. Dat was sensatie. We hebben de hele middag zitten kijken. Achteraf bleek dat ze in Son zijn geland en dat ze helemaal vol met soldaten zaten. Die moesten te voet naar Eindhoven, dwars door de stad. De buurman klopte bij mijn opa en oma aan en zei: “De Tommies zijn op de Fellenoord.” Tegen de avond kwamen er ook grote tanks. Jongens klommen daarop, uit enthousiasme. Ik durfde niet op de eerste tank te klimmen, maar wel op de tweede.
De dag erna was er het bombardement. We zagen heel veel oranje lichtkogels. “Och kijk eens,” zei mijn moeder, “wat een mooie lichten”. Maar mijn vader vertrouwde het niet en zei dat we naar de kelder moesten. En toen begon het. Er zijn mensen uit mijn buurt bij omgekomen. De volgende dag was alles weer rustig. Mijn opa had er een handje van, die stond overal vooraan. En ik ging mee! Het was puinhoop, onder andere bij het PSV stadion. Op de hoek lag een machtige bomkrater. Ik was ook gek op treinen en ging vaak ernaar kijken. Ook daarvan was alles vernield. Seinhuisjes waren opgeblazen, alles brandde en de Duitsers hadden de wisselstukken eruit laten springen. Er kon geen een trein meer rijden. Ik mocht er eigenlijk niet komen, het was te gevaarlijk. Thuis kreeg ik dan ook op mijn donder van mijn ouders.’

         

Erfgoeddrager: Floor

‘Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield’

Als Lieve, Benjamin, Pelle en Floor hun fietsen parkeren tegen het hek van het plantsoentje bij het veteranenhuis aan de Kamperfoelieweg, valt hen een witte betonnen zuil op met daar bovenop een feniks. Op de zuil is aan de ene kant 1940 ingekerfd en aan de andere zijde 1945. Het blijkt een oorlogsmonument te zijn, ter herdenking van de omgekomen burgers in de Tweede Wereldoorlog. Als de kinderen het veteranenhuis binnenkomen, ontvangt Aart Bax ze vriendelijk. Iedereen gaat zitten aan een grote ovale tafel en het interview kan beginnen.

Hoe ging het met uw vrienden in de oorlog? Had u veel vrienden?
‘Dat weet ik eigenlijk niet meer. Voordat de oorlog begon had ik een vriend, maar die is bij de Hitlerjugend gegaan. Toen de Duitsers binnenkwamen in 1940 hadden we spertijd: we moesten om 18 uur binnen zijn. Na die tijd mocht je niet meer op straat, tot ‘ s morgens 7 uur. We moesten zorgen dat we niet werden opgepakt, want dan zat je de hele nacht op het politiebureau. Dus waar moest je heen met een vriendje? In het begin waren de winkels en de bioscoop nog wel open. Maar later was er niks meer en kon je niets meer doen of kopen. Het was wel gezellig als we ‘s avonds stiekem via de tuintjes achter naar andere mensen gingen om spelletjes te spelen. We waren heel goed in sjoelen.’

Wat is het engste moment dat u heeft meegemaakt?
‘Als kind ben je niet zo bang. Voor mijn ouders was dat misschien anders. Bij het eerste bombardement hier in Noord, in juli 1943, zijn behoorlijk veel slachtoffers gevallen. Een broer van onze vader stond op de veranda te kijken en die zei meteen tegen mijn moeder: ‘Marie, dat feest gaat niet door, jullie gaan mee’. Dat vond mijn ouweheer geen goed idee. Hij wilde niet weg uit Amsterdam. We hebben toen wel drie maanden in Ransdorp gezeten, in een boerenschuur, totdat de koeien weer naar binnen moesten. Maar dat was de enige keer dat we vluchtten.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Door jatten en roven, grof gezegd. Het voedsel was van de Duitsers, onze vijand, dankzij hen hadden we geen eten. De regering had gaarkeukens gemaakt, waar ze een soort soep kookten dat meer water dan soep was. Tulpenbollen en brandnetels heb ik nooit hoeven eten omdat ik regelmatig de provincie inging. We haalden er roomboter uit een dorp. Het verwondert me nog steeds dat we de boter telkens naar Amsterdam konden krijgen. We hadden een bakfiets met luchtbanden en een transportfiets, waar 600 pakjes roomboter inzaten. Een keer ging ik met zo’n bakfiets vol roomboter naar het centrum van Amsterdam, over de scheepsbrug over het IJ. Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield. Hij heeft toen zijn zakken volgeladen met roomboter en mij een schop onder me kont gegeven. Twee weken later stond die punt van zijn schoen nog in mijn kont. Ik kwam er na de oorlog pas achter dat ik in feite al die tijd ben bezig geweest met smokkelen.’

Erfgoeddrager: Floor

‘We verstopten het paard bij ons in de achtertuin’

Nel Visser is 96 jaar. Ze woont nog steeds in het huis aan Van der Meerstraat 30 waar ze in 1942 is gaan wonen. Ze groeide op in een gezin met negen kinderen. Haar vader werkte als scheepsbouwer aan het Spaarne.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
Ik was 18 toen de oorlog begon, ik zat niet meer op school en werkte op kantoor bij een groothandel in koek en snoepwaren, cacao koffie en thee. Op een gewone kantoordag waren er twee Duitse vliegtuigen boven de stad oefeningen aan het doen, in schijnaanvallen. Het ging mis en ze botsten op elkaar. De piloot wist uit het toestel te springen en kwam met de parachute naar beneden vlak voor het raam waar ik zat te werken. Hij landde precies op het hek in de voortuin! Binnen een mum van tijd kwam er een Duitse auto de Kloppersingel voorrijden en nam hem mee.’

Heeft u ook onderduikers gekend?
‘We hebben een onderduiker in huis gehad. Dat was Ton Drenth, we hadden hem voor de oorlog leren kennen op vakantie. Hij was opgepakt, maar wist te ontsnappen en is gevlucht. Stond hij opeens bij ons voor de deur. Hij heeft een paar weken gelogeerd, maar hij werd waarschijnlijk verraden. Op een dag lag er een geheimzinnig briefje in de bus: “de TDR zo spoedig mogelijk Haarlem verlaten. De goede politie” Snel is hij toen weer vertrokken, ze hebben hem nooit te pakken gekregen.’

Mijn zus zat in het verzet maar daar ben ik pas veel later achter gekomen, toen ze een onderscheiding kreeg. Ze sprak nooit over de oorlog. Ze heeft veel meegemaakt. Ik weet nog wel die keer dat ze overstuur thuiskwam. Ze was op de Dreef, alle mensen die daar op dat moment waren moesten toekijken hoe 15 mannen werden doodgeschoten. Het enige wat ze kon uitbrengen was ’Die ene leefde nog!’’

Kwamen er ook Duitse soldaten bij u thuis?
‘De soldaten kwamen langs om dekens te vorderen. Mijn zoon Cas was nog een baby en lag in de box. Op de bodem had ik twee dekens neergelegd, waar mijn zoontje op kon liggen. De soldaat wilde weten of ik getrouwd was en daarom liep ik naar boven om het trouwboekje te halen. Ik dacht, ‘die dekens ben ik kwijt’ maar toen ik beneden kwam zag ik de soldaat op de grond naast de box zitten. Hij huilde, ‘Thuis heb ik ook een baby’ zei hij. Hij is weggegaan en heeft geen dekens ingenomen.

Op het werk werden eerst de auto’s gevorderd en later moesten ook de paarden worden ingeleverd. We verstopten het paard bij ons in de achtertuin. Er was een grote schuur, achter de konijnenhokken. Het beest bonkte weleens tegen de muur en brieste. Na de bevrijding kwam de achterbuurman “Hadden jullie nou een heuselijk paard in de tuin?” Hij had het dus wel in de gaten gehad, maar heeft het nooit verraden.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Ik was thuis met mijn pasgeboren baby. Aan de overkant op nummer 15 woonde meneer en mevrouw Breuker. Zij was Joods en hij niet. Zij was ondergedoken in Amsterdam, maar is zonder dat iemand het wist is ze weer teruggekeerd naar huis. Bij de bevrijding kan ik me nog goed herinneren, ze kwam ze heel schuchter en voorzichtig de straat op. Ze vertrouwde het nog niet. Ze heeft twee jaar in haar eigen huis ondergedoken gezeten!’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Floor

‘Voorwaarts, voorwaarts, struikel niet, wankel niet’

Ellen Eliel-Wallach was 12 jaar toen de oorlog in Nederland begon.

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Voor mij begon de oorlog al veel eerder dan hier in Nederland. Ik ben geboren in Düsseldorf en ik was enig kind van hele lieve ouders. In 1936 waren er in Duitsland anti-Joodse maatregelen en mocht ik niet meer naar school omdat ik Joods was, ik werd buitengesloten. Mijn moeder wilde het land uit, maar mijn vader wilde niet omdat hij dan een tante moest achterlaten. In Keulen maakten we de Reichskristallnacht mee, dat gaf de doorslag om te vluchten. In december 1939 vertrokken we, de grenzen waren gesloten maar mensensmokkelaars namen ons mee. Ik herinner me dat ik achterop de fiets zat. Ik had pijn aan mijn voet dus ik kon niet lopen. Eén van die smokkelaars was een grote man, hij tilde me over het hek. Zo werd ik over de Nederlandse grens gedragen, op kerstavond.

We waren illegaal, we moesten ons verstoppen voor de Nederlandse politie. Die stuurde je terug naar Duitsland. Eind januari 1940 kwamen we in Haarlem, waar de vreemdelingenpolitie soepeler was en dat vergrootte onze kansen. We woonden heel eventjes op een zoldertje in de Holsteinstraat in Haarlem Noord, maar dat was vreselijk, er was niet eens een wc. Daarna woonden we op de Coornhertstraat. Overdag ging ik naar school bij de familie Pollatz aan Westerhoutpark 14. De familie Pollatz heeft tijdens de oorlog wel 40 Joodse kinderen onderdak gegeven. Niemand in de buurt wist wat zich op Westerhoutpark 14 afspeelde.

In mei 1940 viel het Duitse leger Nederland binnen. Wij waren ineens niet meer illegaal. Dat is ook een gekke situatie. We moesten de kuststreek verlaten en na verschillende plaatsen woonden we in Arnhem. Al snel kregen we met anti-Joodse maatregelen te maken. In Arnhem werden we eind 1942 opgepakt.

Wat gebeurde er met u en uw familie?
‘In April 1943 kwamen we in kamp Westerbork. Mijn vader had in de Eerste Wereldoorlog gevochten en daarom kregen we een beetje bescherming. Ons transport werd uitgesteld. Ik werkte in het naaiatelier en moest sokken stoppen. In mei 1943 vlak voor mijn verjaardag, kwamen mijn grootouders in Westerbork aan, ze hadden zelfs een taart voor me meegenomen! Ik werd 15 jaar. Iedere dinsdag vertrokken de treinen.

We moesten op transport naar Bergen Belsen, het eerste transport met Nederlanders. We waren met 300 mensen. Ik was nog met mijn ouders. We kwamen in een barak vol schoenen. Pas jaren later heb ik me durven afvragen van wie die schoenen waren geweest. Mijn taak was aan tafel zitten en het leer lostornen, dat werd hergebruikt.

In januari 1944 kwamen we na twee dagen en twee nachten transport aan in Theresienstadt. We hoopten dat het er beter was. In Theresienstadt ben ik veel ziek geweest. Er is een Hebreeuws gezegde dat mijn motto werd en me op de been hield, ‘Voorwaarts, voorwaarts, struikel niet, wankel niet’.
Ik zorgde voor de baby’s terwijl de moeders aan het werk waren. Ik haalde emmers met warm water, om ze te wassen. Na zes weken vertrokken de moeders met de baby’s op transport.

De treinen vertrokken opnieuw. Ik zag mijn vader weggaan.
Ik moest ook op transport naar een ander kamp, mijn moeder wilde met me mee. Ik zei, ‘Niet doen! Blijf hier!’ Daarmee heb ik mijn moeders leven gered waarschijnlijk.
Ik kwam aan in Auschwitz-Birkenau. In de tijd dat ik in Auschwitz was, ben ik vijf keer gekeurd of ik geschikt was om te werken of dat ik geschikt was voor de gaskamers. Met mijn handen wreef ik hard over mijn wangen, zodat ik gezonde rode wangen had. Ik ben er doorheen gekomen.

Weer moest ik op transport naar Linz in Oostenrijk en moest werken in een celwolfabriek. We waren met 500 vrouwen en we hadden verschrikkelijke honger. We stonden onder leiding van een groep sadistische SS-vrouwen. Het was gruwelijk en afschuwelijk.’

Hoe bent u bevrijd?
Op een dag reed er een jeep met drie Amerikaanse soldaten. Ze deden het hek open, en zeiden: ’You are free’.
Een Rus en bracht een grote pan erwtensoep, die soep was het eerste eten, met een beetje gekookte rijst.’

Wanneer kwam u weer thuis?
‘Dat was een lange reis. De Amerikanen brachten ons naar een militair vliegveld. Samen met mijn vriendin Hella en nog een groep van 15 vrouwen vlogen naar Constanz aan de Bodensee. En daar werden we onderzocht op tuberculose en bespoten met ddt. Op de radio noemden ze de namen van de mensen uit Theresienstadt die nog in leven waren. Zo kwam ik te weten dat mijn moeder nog leefde.

We kwamen Reichenau terecht, daar bleven we twee weken in een hotel. De Fransen hadden alle Duitsers van het gebied gestuurd. Ze zeiden, ‘Jullie mogen alle huizen binnengaan en neem maar wat je nodig hebt.’ In een huis vond ik een boek van Thomas Mann, ‘de Buddenbrooks.’ Voor het eerst kon ik weer een boek lezen. We ontmoetten mr. Vrolijk, hij was gijzelaar geweest, voor de oorlog werkte hij bij de rechtbank van Den Haag. Hij heeft ons tijdens de reis een beetje beschermd. Met de trein gingen we via Lyon naar Brussel. Daar trakteerde mr. Vrolijk ons op de kermis, we zaten in de botsautootjes en aten we een ijsje. Toen voelde ik me echt bevrijd.
Een vrachtwagen bracht ons naar de Nederlandse grens bij Roosendaal. De vreemdelingenpolitie vroeg naar mijn nationaliteit. Het leek me zo heerlijk om te zeggen dat ik Nederlander was, maar ik was een vluchteling. Ik had dus gelogen en ik moest in de hoek gaan staan. Daarna werd ik in een hok gezet met NSB’ers. Dat was verschrikkelijk. Mr. Vrolijk heeft mij eruit gekregen. Ik kon het adres in Arnhem noemen waar we woonden toen we werden opgepakt. Het klopte en toen mocht ik blijven. Hella kwam uit Koningsbergen, in Oost Pruisen en dat was inmiddels Russisch geworden. Zij had helemaal geen familie meer. Hella hebben ze de volgende dag al over de grens van Duitsland gezet. Omdat ze nooit in Nederland had gewoond. Het beleid was heel hard toen, heel streng.

Op 26 juni 1945 kwam ik aan in Amsterdam. Ik ging naar mijn oom op de Tweede Jan van der Heijdenstraat in Amsterdam. Oom Erwin was jarig en daar stond ik. De hele straat liep uit, er was iemand teruggekomen uit de kampen!
Mijn moeder en ik besloten in Amsterdam te blijven wonen. Bij navraag bleek dat er twee kisten van onze spullen uit Duitsland nog opgeslagen waren. Die waren ongeschonden de oorlog doorgekomen! Mijn moeder verkocht het zilver daar konden we even van leven. Van het servies heb ik de taartschoteltjes nog. Mooi wit met een gouden randje.

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Floor

‘Als ik het weer zo hoor, dan ontroert mij dit heel erg’

Meneer Daub is 91 jaar. Het valt Thimo, Marijn, Floor en Eline van basisschool Et Bruut in Zaandam op dat hij nog erg veel weet over vroeger, en dat hij goed kan vertellen. Hij is heel dankbaar dat hij aan de kinderen zijn verhalen mag vertellen, en spreekt ook vol trots over zijn schoondochter die in het onderwijs zit.


Kende u Joodse mensen?

‘Ik kende de familie Eisendrath, een joods gezin dat bij ons in de buurt woonde. Het was een doktersgezin, met twee meisjes en een jongen. Die kinderen studeerden ook. Het hele gezin is vermoord door de Duitsers. Ze moesten weg. De vader zou als laatste vertrekken, maar pleegde vlak voor vertrek zelfmoord. De anderen zijn weggevoerd naar een concentratiekamp in Duitsland, waar ze zijn omgekomen. Als je het weer zo hoort, dan ontroert mij dit heel erg. Dat mensen elkaar dit kunnen aandoen. Een mens is een raar wezen. Een oom van mij is ook in de oorlog verdwenen.’

Wat viel u het meeste op tijdens de oorlog?
‘Ik heb de soldaten zien komen. Mijn vader werd opgeroepen, maar gelukkig is hij later ook weer vrijgelaten. Ik herinner me ook nog dat de Duitsers bij ons in de kruidenierswinkel kwamen, en een van de soldaten eieren kocht die hij gewoon rauw opat. Hij slurpte ze naar binnen. Dat beeld vergeet ik nooit meer. Ik vond dat zoiets raars en smerig. Later dacht ik daar nog weleens aan: stel je eens voor dat het een eitje was met een vogeltje erin.’


Zaten er onderduikers in jullie huis?

‘Nee wij hadden geen onderduikers in huis, dat durfde je niet. Maar ik had wel voor de zekerheid een luik gebouwd in ons huis, in de kast die onder de trap zat. Daar, onder de houtenvloer, had ik een ruimte uitgegraven waar mijn vader en ik konden precies in konden, dan trok je het luik dicht. Het is een keer nodig geweest dat we ons daarin moesten verstoppen. Dat was toen de Duitsers een razzia hielden. Ze zochten mannen om in Duitsland in fabrieken aan het werk te zetten. In de fabrieken werden oorlogsmaterialen gemaakt. Natuurlijk wilden wij niet naar Duitsland.’

Erfgoeddrager: Floor

‘Ze kwamen in het kamertje waar lagen allemaal illegale blaadjes op het bureau lagen…’

Jos Termohlen was 12 jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde met haar ouders en haar twee jaar oudere zus aan David Blesstraat 3. De familie werd door de 29-jarige halfzus betrokken bij het verzet. Aan Kiara en Floor van De Springstok vertelt ze over haar lagere schoolvriendinnetje Hannah van Praag, over de dappere verzetsdaden van haar halfzus en de enorme honger tijdens de oorlog.

Ging u naar school?
De halve klas op de Dintelschool bestond uit Joodse kinderen, waaronder veel van Duitse-joodse ouders. Net zoals Anne Frank waren zij naar Nederland gevlucht toen Hitler in 1933 aan de macht kwam. Meestal waren dat rijke mensen. De kinderen gingen hier meteen naar school en spraken goed Nederlands. Onze klas had 40 kinderen. Van de Joodse kinderen is niemand in leven gebleven. Mijn vriendinnetje Hannah van Praag woonde met haar ouders aan de Zuider Amstellaan; dat is nu de Rooseveltlaan. Zij was een nakomertje en had twee grote broers: Max van Praag en nog een broer met een fotozaak in de Spuistraat. Zij en haar ouders doken onder in Boskoop, haar broers ergens anders. Hannah en haar ouders zijn verraden, weggevoerd en niet teruggekomen.
Het begin van de oorlog was angstig. Er kwamen Duitse verkenningsvliegtuigen heel laag over, met een groot hakenkruis aan de onderkant. Het was heel dreigend. Verder had je er in het begin niet echt weet van. Alles ging nog gewoon zijn gangetje.

Wist u dat uw halfzus onderduikers in huis had?
Ja, wij hadden ook onderduikers in huis. Mijn halfzus had een groot huis met beneden drie kamers, waar haar gezin woonde, en op de bovenetage drie kamers waar onderduikers zaten. Mijn zus heeft wel eens een inval gehad in huis. Ze kwamen in het kamertje waar zij al het schrijfwerk deed en daar lagen allemaal illegale blaadjes op het bureau. Mijn zwager zei toen: “Oh dat is niets, dat is rommel”. Gelukkig heeft die man het niet gezien. Het waren van die nauwe ontsnappingen. Ze namen toen wel de typemachine mee, want daar ging het om. Als ze toen betrapt waren, dan waren ze er geweest.
In ons kleine huis hadden we af en toe iemand op de divan slapen. Dan werd diegene ‘s ochtends heel vroeg opgehaald door mijn zus en – toen de trein nog reed – door haar naar Limburg gebracht. Een keer bracht mijn zus een Joodse jonge vrouw, Anna Kaas, met de trein en toen werden ze betrapt. Ze zijn in de trein aangehouden. Die vrouw had natuurlijk valse papieren en dat werd niet vertrouwd. Van tevoren hadden ze afgesproken dat als er iets zou gebeuren, mijn zus zou zeggen dat ze Anna niet kende, maar dat vertrouwden die soldaten niet. Toen is Anna meteen afgevoerd en mijn zus werd naar het Oranjehotel in Den Haag gebracht. Dat is een gevangenis waar veel verzetsstrijders naartoe werd gebracht. Ze heeft daar ongeveer zes weken gezeten, maar omdat ze bleef volhouden dat ze van niets wist werd ze vrijgelaten. Ze begon daarna meteen weer te helpen in het verzet. In haar leven heeft ze heel veel risico’s genomen. Mijn moeder heeft dat gezin toen ook ondersteund, dus we gingen elke dag naar de Roerstraat waar mijn zus woonde. De zorgen om het jonge gezin van mijn halfzus, maakte mijn moeder depressief. Ik maakte altijd grapjes om haar op te vrolijken ze noemde mij haar zonnetje, maar ik heb haar of mijn vader nooit zien schaterlachen.

Wat is het ergste dat u in oorlog heeft meegemaakt?
Dat was de Hongerwinter. We kregen een half brood per week en bij de gaarkeuken watersoep. Mijn moeder moest het brood verstoppen voor mijn vader, omdat hij ‘s nachts zo’n honger kreeg dat hij in huis naar eten ging zoeken. Via het Rode Kruis of de GGD hebben we een keer een voedselpakket gekregen met extra’s, omdat mijn vader hongeroedeem had, maar dat was niet echt beter. Na de vieze soep ’s avonds moesten we maar gaan slapen, want dan merkte je niet dat je honger had. We hadden een noodkacheltje om dingen op te warmen, er was geen licht en geen gas. We hebben nog blokjes hout gejat uit de trambanen. Die blokjes brandden heel goed. We werden dan wel eens betrapt, maar dan renden we hard weg. Alle bomen in de straat werden ook omgehakt en onder buren verdeeld. Aan het einde werd het heel erg karig met eten. Mijn zwager had van tevoren heel veel brood geroosterd en dat in Verkade-trommels gedaan. Achteraf vraag ik me soms af hoe bedenkt iemand dat? Maar het zorgde ervoor dat ze altijd wel wat brood hadden. Getoast brood bleef hartstikke lang goed, zeker in die trommels.

Erfgoeddrager: Floor

‘Zo’n mooi woord, mobilisatie. Dus ik noemde mijn pop Mobilisatie, afgekort Mobi.’

Mijn man en ik kenden elkaar niet in de oorlog, maar we hebben wel exact dezelfde V2-raket zien tollen en rare toeren zien uithalen, voordat deze neerstortte in de buurt van het huis van mijn oom.

Hoe was het voor u toen de oorlog uitbrak?
Toen de oorlog uitbrak was ik 5 jaar oud. Mijn vader werd opgeroepen voor de mobilisatie. Mijn moeder werd daar erg verdrietig van. Ik natuurlijk ook, maar ik vond het zo’n mooi woord, mobilisatie. Zo mooi, dat ik mijn pop de naam Mobilisatie gaf, afgekort Mobi. Ik had ook nog twee andere poppen. Die had ik Beatrix en Irene genoemd. Maar dat mocht niet meer, omdat dat natuurlijk de namen van de prinsesjes waren, dus noemde ik ze Trix en Renée.

Wanneer was u bang?
Mijn ouders lieten altijd een lampje branden. Na 8 uur ’s avonds was er geen elektriciteit meer. Dat zetten de Duitsers uit. Dus werd het donker in huis. Ik had daar niet zoveel last van, omdat ik jong was en ik tegen die tijd al in bed lag. Maar als de Duitsers wat van plan waren, werd de elektriciteit weer aan gezet en ging dat lampje dus weer branden. Zo wisten mijn ouders meteen dat de Duitsers eraan kwamen. Mijn vader moest dan meteen naar de benedenbuurman, melkman Siem Straathof. Hij had een soort luik in zijn vloer. Daar ging mijn vader onder liggen. Mijn moeder zei dan tegen mij: mond houden en alleen maar lief lachen, zodat ik mijn vader niet kon verraden. Elke keer als mijn vader onder de grond moest, was ik vreselijk bang. Ik wist nooit hoe dat af zou lopen. Mijn moeder en ik keken vanuit het torenraam van ons huis over de Mient en wachtten tot de Duitsers weer vertrokken. Zo zagen we daar de razzia’s. We durfden pas te kijken als de Duitsers weer weg gingen. Dan liepen Nederlandse mannen tussen Duitse soldaten, die met getrokken geweren op hen gericht, schreeuwend wegliepen naar de vrachtwagens. Dat was vreselijk om te zien.

Heeft u ook spannende dingen meegemaakt?
Jazeker. Mijn moeder was heel dapper en inventief. Zij had bijvoorbeeld de radio verstopt door wat plankjes in een kast los te maken. Zo konden we naar Radio Oranje luisteren. Ik hoor nog de openingstune. Heerlijk! Mijn moeder heeft paspoorten vervalst om mannen onder de Arbeitseinsatz uit te laten komen. Zo maakt ze mijn vader 10 jaar ouder op zijn paspoort en verfde ook zijn haar grijs. Daardoor werd hij nooit meegenomen om verplicht in Duitsland te werken. Ook sprak mijn moeder erg goed Duits. Als Duitse soldaten aan de deur kwamen voor razzia’s of andere controles dan deed mijn moeder allercharmantst, lachte vriendelijk en stond de soldaten in correct Duits te woord. Daardoor kwam er eigenlijk nooit een soldaat ons huis binnen. Ik heb een beetje van haar dapperheid mee gekregen. We stapten op een middag in de tram. En daar zat een Duitse soldaat. Naast hem was er nog een plek vrij. Ik riep direct heel hard: “Maar daar ga ik niet naast zitten!” Mijn moeder siste dat ik mijn mond moest houden. Maar gelukkig werd de soldaat niet kwaad.

Ons gezin was koningsgezind en juichten om de berichten van de geallieerden, ook weer zo’n mooi woord. Maar buitenshuis hielden we dat voor ons. Dat was veiliger.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892