Erfgoeddrager: Felice

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Kunt u ons iets over de Bersiap vertellen?
‘Indonesië was vroeger Nederlands-Indië, maar wij weten nu dat dat niet goed is. Om die reden was er een beweging, met daarin de hele slimme Soekarno, die voor Indonesische onafhankelijkheid streed. Na de Tweede Wereldoorlog riepen zij de onafhankelijkheid uit, en de strijd tussen Nederland en Indonesië die daaruit voortkwam was de Bersiap, de vrijheidsstrijd. Achteraf geven de Nederlanders toe dat zij de fout hebben gemaakt, maar dat wilden ze toen niet erkennen; dat doen ze nu pas, zeventig jaar later. Ik denk dat dat komt omdat de huidige politiek niet meer direct verantwoordelijk is, en ten tweede omdat ze dan niet meer reparaties hoeven te betalen.’

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt uit de Banda-eilanden, eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen, waardoor ze goed op de markt kon werken. Daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn zij toen naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij de KNIL was, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die is ooit opgepakt en heeft van de Japanners de keuze gekregen tussen twee dingen: óf we schieten je dood, óf je krijgt nog wat te zeggen, en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Dit verhaal kennende, vraag ik mij altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd ook nog oorlogsweduwe. Haar man, mijn vader dus, kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in wat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen, en mijn vader is in die slechte omstandigheden omgekomen. Hij was een tamboer, hij werkte bij de KNIL, en is zo gevangengenomen. Daarom heeft zij ons door de oorlog heen geleid, en toen het huishouden veilig gehouden tijdens de Bersiap.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en dan was ik achter dat boek niet meer zichtbaar. Wanneer ik las, was ik gewoon thuis. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland, maar bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik ging ooit een keer naar de slager, want die hebben een grote koelruimte waar ze hun vlees in bewaren, en vroeg toen of ik even zijn koelruimte in mocht. Dus daar stond ik, in korte broek en T-shirt. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was. Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste snapte hoe alles in elkaar stak; maar twee dingen vielen mij alsnog zeer op. Er waren domme Nederlanders. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei niks daarover. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. En als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-witte persoon alleen maar valse blikken van. Het was ook even wennen dat toen ik in Nederland kwam, ik niet meer even wit bleek te zijn als dat in Indonesië tijdens de Bersiap zou hebben geleken. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd. Ook viel mij erg op dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië.’

Wat bent u uiteindelijk geworden?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog, en door de Bersiap, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk best zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met het integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Zij die nog zo’n sterke drang hadden om terug te gaan, zijn nu nog steeds erg arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daar voor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderdokter geworden.’

 

Erfgoeddrager: Felice

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden; eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen. Ze werkte op de markt; daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn ze naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij het KNIL zat, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die broer is opgepakt en kreeg toen van de Japanners de keuze: óf we schieten je dood óf je krijgt nog wat te zeggen en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Ik vraag me altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd oorlogsweduwe. Mijn vader kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in het land dat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen. In die slechte omstandigheden is hij omgekomen.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en daarachter was ik niet meer zichtbaar. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland en bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik heb een keer aan de slager gevraagd of ik even zijn koelruimte mocht staan. In m’n korte broek en shirt stond ik daar. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was.
Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste begreep hoe alles in elkaar stak. Maar twee dingen vielen mij alsnog erg op. Ten eerste dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië. En daarnaast dat er ook domme Nederlanders waren. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië, werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei daar niks over. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. Als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-wit persoon alleen maar valse blikken van. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd.
Het was trouwens ook even wennen dat ik hier niet meer even wit bleek te zijn als in Indonesië tijdens de Bersiap.’

Wat bent u voor werk gaan doen?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog en de erop volgende Bersiapperiode, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Die laatste groep is vrij arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daarvoor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderarts geworden.’

Erfgoeddrager: Felice

‘Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen’

Oscar, Steven, Maceo en Felice van de Dongeschool gaan goed voorbereid op pad. Ze hebben wel 24 vragen bedacht! Bij Jack Eljon (81) vinden ze een goed verteller en horen ze over wat hij meemaakte op zijn verschillende onderduikadressen en hoe hij na de oorlog met moeite zijn moeder weer vond.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was nog te jong om te begrijpen wat oorlog betekende. Wij waren Joods en mijn ouders waren dus erg bang. We doken in Camperduin onder, vlakbij zee, bij een bevriende familie met een camping waar we normaal gesproken in de zomer kampeerden. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter. De buren van mijn tante waren NSB’ers, maar zij waren het die waarschuwden dat er binnenkort een huiszoeking zou komen. ’s Nachts werd ik over de schutting getild en mocht ik een week schuilen in het huis van die buren. Die nacht zijn er 837 mensen opgepakt, maar ik werd niet gevonden, want bij NSB’ers gingen ze niet zoeken. Mijn tante werd later alsnog opgepakt. Ze wilde erg graag naar de film en is daar zonder ster, omdat je als Jood niet naar binnen mocht, naartoe gegaan. Bij de uitgang werd ze meegenomen. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist hebben buren mij verraden in ruil voor de beloning die daarvoor stond: zeven en een halve gulden per Jood. De overburen zagen hoe Duitse soldaten aan de deur kwamen. Ik zat op dat moment op school. Toen hebben ze de bakkersknecht met een bakkerskar naar mijn kleuterschool gestuurd. Hij nam me mee, verstopt in de bakkerskar. Ik was net op tijd weg, want na het huis kwamen de soldaten me ook op school zoeken.
Mijn laatste onderduikadres was in Friesland. Ik woonde bij een boer met koeien, geiten, kippen en een groot stuk land met graan en aardappelen. Ook hier kwam weer een huiszoeking. Ik moest me in een tussenschot op zolder verstoppen. Het was een kleine kruipruimte waar ik net inpaste. Door de kieren van het tussenschot zag ik de Duitsers de zolder afzoeken. Het was vreselijk eng. Gelukkig hebben ze me niet gevonden, maar ik kan nog altijd niet tegen kieren. Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen. Dat gaat nooit meer weg.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam, Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Toen de oorlog voorbij was, hield ik me heel erg aan die belofte. Ze hebben me gesmeekt, geslagen en gedwongen, maar ik zei dat ik mijn naam vergeten was. In Westerbork kwamen lijsten te hangen met namen van kinderen die weer waren opgedoken, zodat de overlevenden hun kinderen terug konden vinden. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op die lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar Sneek, naar een gebouwtje van het Rode Kruis. “Hier is het jongetje dat zijn naam niet meer weet”. Ik kwam binnen en zag een rij vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in Westerbork vanwege de luizen. Ik moest de rij langs en kijken of mijn moeder er misschien tussen zat. Ik weet het nog precies, ze zat op de zeventiende rij. Ik sprong bij haar op schoot en drukte me dicht tegen haar aan. We huilden van geluk, ik had haar vier jaar niet gezien.’

             

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892