Erfgoeddrager: Elise

‘Constante honger is een naar gevoel’

Truus Schutte komt met een flinke vaart op haar scootmobiel Spring High in Amsterdam-Slotermeer binnengereden. Daar zitten Elise, Emilia, Frida en Nahlah met hun vragen voor de 94-jarige uit Geuzenveld al klaar. Truus was twaalf toen de oorlog uitbrak. Haar broer Arie werd na de oorlog geëerd als verzetsheld. Haar vader zat bij de NSB.

Uit wat voor gezin komt u?
‘Ik kom uit een gebroken gezin van acht kinderen. Toen ik negen maanden was, is mijn vader er met een andere vrouw vandoor gegaan. Ik was de jongste; mijn oudste broer was negentien jaar ouder dan ik. Een paar van m’n zussen waren al getrouwd, en ook mijn oudste broer. Die woonde met zijn vrouw in Beverwijk. In de oorlog werd hun huis ingenomen door de Duitsers. Toen kwamen ze bij mijn moeder en mij inwonen.’

Wanneer kwamen er houten wielen op uw fiets?
‘Wij hadden thuis geen geld voor een fiets, hoor. Mijn schoonzus en ik vonden een keer een fiets op straat. Die had geen banden meer; alleen de kale, ijzeren wielen zaten eraan. Daar hebben we hout opgezet en daarmee konden we naar de boeren fietsen om te vragen of ze voor ons iets te eten hadden. Vaak werden we weggestuurd en kwamen we met lege handen en honger weer thuis. Honger, constante honger, dat gevoel is heel naar.
Wij waren erg arm thuis. Mijn moeder kreeg steun, dat is geld van de gemeente. Maar dat was niet voldoende om een gezin van te onderhouden. We hadden ook voedselbonnen, waarmee je dan uren in de rij moest staan om eten te kopen. Dat in de rij staan vond ik verschrikkelijk. Mijn moeder maakte wel iedere middag tarwesoep voor ons. En al hadden we niet veel, een vriendinnetje kon altijd mee-eten. Mijn oudste broer zat in de zwarte handel en kwam af en toe thuis met een stuk vlees. Dan was het feest. En dan had je nog de gaarkeuken. Daar moest ik eten halen en dat was me toch een pokkenend van huis. Dat hele rotstuk met dat pannetje moest ik dan lopen. Gelukkig had ik wel 6 cent, zodat ik op de terugweg met een volle, dus zware pan met de tram kon. Ik had ook kleding van de gemeente. Iedereen kon zien dat je dat van de gemeente had gekregen omdat je arm was. Ik vond dat niet erg, zolang ik het maar warm had.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Die keer dat de politie midden in de nacht een inval deed en mijn broer Arie meenam voor verhoor. Arie zat in het verzet; hij deelde verzetskrantjes uit. We bezochten hem in de gevangenis, ook om schone kleren te geven en zijn wasgoed mee te nemen. Op een dag kwamen we daar en hoorden we dat hij was overgeplaatst. Via de gevangenis in Utrecht en Scheveningen is hij uiteindelijk naar concentratiekamp Dachau, in Duitsland, getransporteerd. Hij en nog een andere jongen van zijn verzetsgroep waren de enigen die niet ter dood zijn veroordeeld. Maar hij werd dus wel opgesloten en is ernstig gemarteld. Ik herinner me nog de dag dat hij thuiskwam. Vanuit het raam zag ik een vrachtwagen vol met vrouwen, sommigen met kale hoofden, de straat binnenrijden. Opeens stond mijn broer voor de deur. Ik had mijn moeder nog nooit zien huilen, maar toen ze mijn broer zag, barstte ze in tranen uit.’

Wat deed u als tiener in de oorlog?
’Ik had een hechte vriendinnenclub. We gingen veel op pad, naar het Amsterdamse Bos of naar het Vondelpark. Omdat wij ons schoolgebouw moesten delen met leerlingen van een andere school, ging ik maar halve dagen naar school. Op mijn vijftiende ging ik werken op een stropdassenatelier. Ik zeg het nog vaak: ik heb duizenden mannen de strop omgedaan! Het werk werd minder toen de stoffen opraakten, en omdat de klanten wegbleven. Er was gewoon geen geld meer. Toch kreeg ik iedere vrijdag mijn loon en kreeg ik zelfs opslag. De eigenaar was erg loyaal en meelevend naar zijn werknemers. In die tijd gingen we ook af en toe naar mijn moeders familie in Brabant. Daar haalde zij shag, wat in Amsterdam niet meer te krijgen was, bij een illegale tabaksplantage. Op de terugweg zat mijn moeder dan in de trein met al die shag in zakjes op haar lichaam vastgeplakt. Ze was slim, hoor!’

Heeft u wel eens iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Jazeker. Op de Rozengracht had je onder de bruggen schuilkelders. Er was een tekort aan hout en ik heb daar toen samen met mijn broer de houten deuren eruit gesloopt. Er kwam een keer politie voorbij, maar we werden niet gesnapt. Die deuren waren best zwaar en we moesten ermee naar huis lopen en ze dan ook nog naar drie hoog tillen. Zo hadden we wel weer voor een tijdje warmte in huis.’

Erfgoeddrager: Elise

‘Ik dacht ‘wat doe ik hier’, maar het wende’

Tommi, Elise, Laetitia en Pipa zitten al klaar met hun vragenlijstjes als Frank Mansro binnenkomt. Hij groet de MLA-leerlingen en haalt foto’s van zijn familie en nog wat boeken uit zijn tas. Ondertussen vertelt hij dat het deze maand juni Keti Koti-maand is en vraagt of zij weten wat dat inhoudt. ‘Keti Koti betekent in het Surinaams ‘ketenen gebroken’. Deze maand herdenken we de tijd van de slavernij. Het gaat vooraf aan de viering van het einde van de slavernij op 1 juli’.

Hoe was het voor u om op te groeien in een kolonie?
‘Ik heb een heel goede jeugd gehad in Paramaribo. Het is een tropisch land, iedere dag schijnt de zon. Ik woonde er met mijn moeder en stiefvader en mijn broers en zus. Op de lagere school leerden we over Nederland. Mijn vader was in de jaren vijftig naar Nederland verhuisd en mijn moeder stelde voor dat ik daar ook naartoe zou gaan. Maar ik wilde in Suriname blijven. Ook toen ik ouder was, had ik geen plannen hiernaartoe te verhuizen. Dat Suriname een kolonie was van Nederland, daar stond ik nooit zo bij stil. Het was zoals het was en ik heb dat toen als normaal ervaren omdat ik er geboren ben. We leefden gewoon en er werd niet veel over de koloniale tijd gesproken bij ons thuis. Zo heb ik dat ervaren.’

Waarom  bent u toch naar Nederland gegaan?
‘Op mijn achttiende begon ik aan mijn baan voor de Nederlandse overheid. Ik bracht in de binnenlanden de waterhuishouding in kaart. We deden onder andere regenmetingen, keken hoe snel regen afgevoerd werd door de rivieren en onderzochten de bewolking. In het begin vond ik het moeilijk, want ik was bijna altijd weg van huis en miste de sociale contacten. Maar nu zie ik dat ik geluk heb gehad, want ik ken Suriname en de binnenlanden nu heel goed. In de binnenlanden leven mensen die afstammen van gevluchte tot slaaf gemaakten. Zij staan veel dichter bij de originele Afrikaanse cultuur dan wij in Paramaribo. Wij hebben ook een deel van de Nederlandse cultuur meegekregen.
In Suriname gold een regel dat als je tien jaar voor de Nederlandse overheid werkte je recht had op ‘koloniaal verlof’. Je mocht dan acht maanden naar Nederland, met vrije overtocht. Een paar collega’s en ik besloten er gebruik van te maken en zo kwam het.
Op 1 juli 1975 kwam ik in Nederland aan, ik was toen 28 jaar.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Het viel me op dat Nederland verder was in ontwikkeling dan Suriname. Er was een heel andere infrastructuur en een heel andere bouw. Bij ons was er bijvoorbeeld geen brug over de Surinamerivier, we konden niet eens naar de ander kant van Paramaribo komen. Verder vond ik het, ondanks dat het zomer was toen ik in Nederland aankwam, koud. Ik werd meteen verkouden. Ik was bang dat ik de hele tijd ziek zou blijven en dacht wat doe ik hier? Maar het wende. Na acht maanden besloot ik in Nederland te blijven. Omdat ik geen middelbareschooldiploma had, heb ik dat hier gehaald. Daarna heb ik jaren tegelijkertijd gewerkt en gestudeerd. Ik deed de Sociale Academie en werkte bij Fokker. Weer had ik het geluk dat ik door mijn werk veel van Nederland en Europa zag. Nu heb ik alweer dertig jaar een café in De Pijp waar ook veel Surinaamse mensen komen.’

Vindt u het belangrijk dat er aandacht is voor de koloniale geschiedenis?
‘Ik vind het heel belangrijk en fijn dat er nu steeds meer interesse is voor deze geschiedenis. Er wordt weleens aan mij gevraagd waarom ik in Nederland ben. Ik heb, net als alle Surinaamse mensen, een band met Nederland en ben geboren in een land dat bij Nederland hoorde. Als je de geschiedenis kent, weet je dat de Europeanen Afrikanen naar Suriname brachten, en daarna mensen uit India en van Java erheen brachten. Nederland heeft een smeltkroes van Suriname gemaakt. En sommigen, zoals ik, wonen nu in Nederland en dat heeft alles met de geschiedenis te maken. Bijna iedereen uit de Surinaamse gemeenschap heeft daarom familie in Nederland én in Suriname. Hier wonen mijn broer en veel neven en nichten. In Suriname wonen mijn andere broers en mijn zus. Mijn moeder is een paar jaar geleden op haar 99e overleden. Ik ben bij haar begrafenis geweest. Dat was de laatste keer dat ik in Suriname was.
Het is pijnlijk dat er gediscrimineerd wordt en dat mensen op afkomst in hokjes worden geplaatst, dat er etnisch geprofileerd wordt. Ik vind het heel belangrijk dat we elkaar dingen gunnen en dat we het met elkaar kunnen vinden en met elkaar kunnen leven.’

Erfgoeddrager: Elise

‘Ik denk niet dat ik zou durven wat mijn opa heeft gedaan’

Elise, Jakob, Jasmijn en Sacha stellen zich allemaal één voor één voor aan Frank Meelker (66). Ze zijn een beetje zenuwachtig, maar vooral heel nieuwsgierig naar wat hij allemaal te vertellen heeft. Ze zitten in een kleine kring in een klaslokaal van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Hier vertelt hij het verhaal van zijn grootvader.

Wat deed uw opa tijdens de oorlog?
‘Al voor de oorlog in Nederland uitbrak, zat mijn opa bij een groep mensen die vluchtelingen uit Duitsland aan bijvoorbeeld een plek om te slapen hielp. Hij was dus al langer bezig met mensen helpen. Toen de oorlog in Nederland begon, is hij daarmee doorgegaan. Mijn opa was het hoofd van de Kraaipanschool, een Joodse school in de Transvaalbuurt. Tussen de boeken en kasten vol schoolspullen op zolder liet hij Joodse mensen onderduiken. Overdag kon dat natuurlijk niet, dan zou het gekraak hen verraden. Maar ’s nachts kwamen ze van andere onderduikadressen naar de school om op zolder te overnachten. Ik heb een aantal jaar geleden een mevrouw ontmoet, Selma Soeters, die daar ook een tijdje heeft gezeten. Dat was best emotioneel, want dankzij mijn opa hebben Selma en haar ouders de oorlog overleefd. Daar was ze heel dankbaar voor.’

Wat is er met uw opa gebeurd?
‘Mijn opa was een Joodse man, die met een vervalst persoonsbewijs rondliep. Met de verzetsgroep zorgde hij ook voor valse persoonsbewijzen en distributiebonnen voor mensen die het nodig hadden. Er was een man die zich voordeed als een vluchteling die hulp nodig had. In ruil voor geld heeft hij mijn opa verraden. Toen hij werd gepakt, heeft de rest van de verzetsgroep snel de school leeggeruimd en de ondergedoken mensen in veiligheid gebracht. Mijn opa is in verschillende kampen geweest. Hij zat zelfs in dezelfde trein als Anne Frank, richting Auschwitz. Uiteindelijk is hij een dag na aankomst in het laatste kamp waar hij zat overleden. Tijdens de reis was de laadbak van de trein gewoon open. Het was tijdens de Hongerwinter en hij droeg geen jas of schoenen. Door de kou en honger is hij toen heel ziek geworden en van ellende overleden.’

Wat heeft de rest van uw familie gedaan?
‘Mijn vader werd aan het einde van de oorlog, toen hij achttien werd, opgeroepen om in een fabriek in Duitsland te werken. Dat wilde hij niet, dus is hij met een vals persoonsbewijs zelf ondergedoken. Hij was de enige die dat durfde; al zijn vrienden en klasgenoten gingen wel. Mijn moeder heeft veel trauma’s overgehouden uit die tijd. Ze heeft dat veel later, na de oorlog, opgeschreven. Dat schrijven gaf haar weer een doel en dat hielp. En niet alleen mijn opa, ook mijn oma was heel dapper. Zij heeft een Joods meisje gered. Juliette heette ze. Destijds sliepen kinderen soms in de kast en zij ook. Toen er een razzia werd gehouden en haar ouders werden weggehaald, is Juliette erdoorheen geslapen. De volgende morgen hebben de buren haar gevonden, omdat ze heel hard huilde. Die hebben haar naar de Joodse Schouwburg gebracht. Mijn oma hoorde daarvan en wist dat het niet goed zou aflopen. Met een smoes heeft ze toen het meisje bij de schouwburg opgehaald en meegenomen. Toen was er dus plots een zevende kind in het gezin. Met Juliette heb ik nog steeds af en toe contact.’

Hoe komt u aan al deze informatie, is het niet moeilijk om te onthouden?
‘Ik kan ook niet alles onthouden. Maar gelukkig is er veel opgeschreven. De Duitsers hielden bijvoorbeeld alles heel nauwkeurig bij. Veel van die aantekeningen hebben de oorlog overleefd. Mijn neef was vijf jaar geleden heel nieuwsgierig en wilde achterhalen wat er in de laatste maanden met mijn opa is gebeurd. Hij is toen de archieven nagegaan. Zelf heb ik ook heel veel met mensen gepraat, veel boeken gelezen en bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie informatie gevraagd. Toen bleek dat ik, zonder dat ik dat wist, een aantal jaar in dezelfde straat als het schoolgebouw van mijn opa heb gewoond. Ik heb toen gewerkt aan een monumentje voor hem. Dat hebben de burgemeester van Amsterdam en mijn oom samen in 2007 onthuld. Het heet het Eli van Tijn-monument en staat naast het gebouw. Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper, ik denk niet dat ik dat zou durven. Maar gelukkig zijn er dus wel mensen geweest die het hebben gedaan. Daarom leven we nu in vrede en dat vinden wij gewoon. Iemand van de verzetsgroep zei achteraf: “Je moet niet aan mij vragen waarom ik het gedaan heb, maar aan anderen vragen waarom ze het niet gedaan hebben”.’

   

Erfgoeddrager: Elise

‘Het lawaai van de tanks… Nu is het echt oorlog, dachten we’

Liesje van Elteren was bijna 15 toen de oorlog uitbrak. Ze woonde toen in Bergen op Zoom. Aan Elise, Bo, Lisanne en Jessie van basisschool De Vallei vertelt ze over tante Betje, hoe haar moeder en een goede Duitse soldaat haar vader uit handen van de nazi’s hielden en over het gezellige ontbijt met de Canadese bevrijders.

Wat is u vooral bijgebleven uit de oorlog?
‘Tijdens de hongerwinter wilden de nazi’s de Antwerpse haven bombarderen, omdat daar de schepen met voedsel binnenkwamen. Een van de raketten kwam per ongeluk in Bergen op Zoom terecht, vrij dicht bij ons huis. Door de luchtdruk van die bom kwamen in een huis negen mensen om het leven. Er woonde daar ook een oud vrouwtje, tante Betje. Toen ze naar overlevenden gingen zoeken, vonden ze haar, nog in leven dankzij het scheef opstaande plafond. Dat vond ik toen een mooi verhaal. En nog. Een beeld dat me ook bij is gebleven is van Pinksteren, twee dagen nadat de oorlog uit was gebroken. Een tank kwam de straat ingereden, met veel lawaai van het geratel over de kinderkopjes. Nou is het echt oorlog, dachten we. Voor ons was toen het ergste dat we ons huis moesten verlaten. We woonden bij een kerk en dat kon nog wel eens een doelwit van schietpartijen worden, zei de politie. We moesten dus weg en mochten alleen de nodige spullen meenemen, geen speelgoed, geen boekjes.’

Kon je wel buiten spelen in de oorlog?
‘Ja hoor, dat gebeurde gewoon. We deden spelletjes die jullie nu niet meer doen, tollen, touwtje springen, hinkelen op de hinkelbaan. ’s Winters gingen we thuis ganzenborden, kwartetten of gewoon kletsen. Ondertussen was het buiten oorlog. Alle huizen moesten verduisterd worden. Zwarte, dikke stukken gordijn hielden al het licht binnen. De straat was donker, er schenen ook geen straatlantaarns, zodat overvliegende geallieerden zich niet konden oriënteren. Over de nazi’s sprak je als ‘rotmoffen’. Mijn oudste zusje zei dat een keer tegen een Duitse soldaat. Die werd heel boos en dreigde onze vader gevangen te nemen als ze dat nog een keer zou zeggen. Je moest heel voorzichtig zijn met alles wat je deed. Mijn vader heeft gelukkig nooit voor de nazi’s hoeven werken. Toen ze in Duitsland mannen nodig hadden in de fabrieken – omdat hun eigen mannen in het leger vochten – werden alle Nederlandse mannen tussen de 16 en 60 jaar opgehaald. Mijn oudste broer van 15 hoorde daar net niet bij, mijn vader met zijn 51 jaar wel. Toen ze aan de deur stonden, zei mijn moeder, die Duits sprak: ‘Mijn man kan mooi viool spelen, maar niet in de fabriek tankonderdelen maken. Zijn vingers kunnen dat helemaal niet. En trouwens, hij moet thuisblijven en vioolles geven om geld te verdienen voor ons grote gezin.’ Gelukkig was het een goede Duitser; mijn vader werd niet meegenomen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Op een ochtend stond er een tank met Canadezen in de straat. Op een zondag, na de kerkdienst, vroegen ze of ze bij ons mochten ontbijten. Ze brachten van alles mee: vlees in blik, witte bonen in tomatensaus. In een grote koekenpan hebben ze dat bij de kachel in de woonkamer opgewarmd. Dat was best feestelijk. De jongens hadden ons bevrijd en daar waren we vrienden mee. We hebben zitten zingen en kletsen. Zij rookten, wij niet. Wel waren er nog veel gevechten tussen de Canadese en Duitse soldaten. ’s Nachts verbleven we in de kelder onder school met een stuk of vijftig mensen. Er kon niet gekookt worden en er was maar voor een paar uur elektriciteit. Je sliep er op matrassen op de grond. Toen de Canadezen ons hadden bevrijd, konden we ’s nachts gelukkig weer thuisblijven. Na de Bevrijding kwamen er ook weer allemaal etenswaren: sinaasappelen, bananen, mandarijnen, echte koffie, echte thee. Toch heeft het nog drie jaar geduurd voordat er geen bonkaarten meer waren. Tegen die tijd was er pas weer genoeg te eten in de winkels, zodat iedereen kon kopen wat hij nodig had.’

Erfgoeddrager: Elise

‘Ineens leek het of we het Wilhelmus hoorden’

Het is een spannende ochtend voor Edith, Silke en Elise. Op de fiets naar Leeuwarden, onderweg naar mevrouw Van Dijk, de oma van juf Amber. ‘Dag dames, leuk dat jullie er zijn’, zegt mevrouw Van Dijk bij binnenkomst. Eerst een glas limonade en iets lekkers voordat het interview kan beginnen.

Vindt u het moeilijk om over de oorlog te praten?
‘Ik vind het niet moeilijk om erover te praten. Er was wel veel spanning, maar wij hadden het nog best goed. We sliepen in de bedstee. Op een dag kwam mijn vader om te vertellen dat er een meisje bleef slapen. Dat meisje zou wel geheime stukken hebben rondgebracht. Ik kende haar niet en toch kwam ze gewoon bij mij slapen. We hadden geen logeerbed ofzo. Ze zou wel in het verzet gezeten hebben. Ik was 14 in de oorlog en moest eigenlijk naar een andere school, maar dat wilde ik niet. ‘Al gooien ze bommen op mij, dat wil ik niet’, zei ik tegen mijn moeder. Dus toen ben ik kindermeisje geworden. Het jongetje waar ik op paste was Joods. Hij was 3 jaar. Eerst ging ik wel met hem wandelen. Maar in de winter kon hij niet meer in de kinderwagen. Later kon ik niet meer met hem wandelen.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Mijn broer moest werken in Duitsland, als kapper, want dat was zijn vak. Hij is naar Duisburg gestuurd, dat is vlak over de grens in het Rührgebied. In fabrieken werden veel bommen gemaakt. Die fabrieken werden vaak ‘s nachts door de Engelsen gebombardeerd. Hij vond het daar zo naar dat hij tijdens een verlofperiode niet meer terug wilde. ‘Ik ga onderduiken’, zei hij. Mijn broer heeft eerst bij een boer gezeten, maar toen dat niet meer kon kwam hij thuis. Hij mocht nooit naar buiten. Alleen als het donker was ging hij wel eens naar de overkant. We hadden geen licht of elektriciteit, alleen wat kaarslicht, heel sober. Op een avond werd er aangebeld. Niemand wist wie dat kon zijn. Het waren ‘foute’ mensen, op zoek naar onderduikers. Mijn broer was toen net niet thuis, hij was even naar de overkant. Gelukkig precies op het goede moment. Anders was hij meegenomen.’


Ziet u nog beelden voor u van de oorlog?

‘Ik weet nog dat er een dode soldaat op de hoek van de straat lag. Ik ben zo over hem heen gestapt. Verder heb ik van de oorlog zelf weinig beelden, maar wel van toen we net bevrijd waren. We woonden in Groningen en zijn op zondag bevrijd. Er was veel gevochten en veel lag plat door bombardementen. Dat weet ik nog wel. We zaten aardappelen met boontjes te eten, met een stukje vlees van de geit. Ineens leek het of we het Wilhelmus hoorden. We zijn toen op het geluid af gegaan. Ik weet nog goed dat we onderweg een foto van Hitler tegen kwamen, die heb ik toen kapot getrapt. Ik haat Hitler.’

Erfgoeddrager: Elise

‘Opeens hadden we geen natuur- en scheikundelokaal meer’

Liselot Aartsen-Sunier was tien toen de oorlog begon. Zij woonde samen met haar ouders en twee ooms bij haar oma op de Koninginneweg 79. Zelf vond ze dat ze ‘niet zo verschrikkelijk veel spectaculairs had meegemaakt’ tijdens de oorlog, maar Elise, Asmae en Rohil van de Olympiaschool vonden haar herinneringen erg bijzonder.

Hoe maakte u het begin van de oorlog mee?
Op een ochtend hoorden we ontzettend geronk en gedoe in de lucht. Ik stond voor het zolderraam met mijn ooms. We zagen bommen vallen en vliegtuigen die afgeschoten werden. Ze vielen in brokken naar beneden! Op de stoep stond mijn vader met een bos bloemen en zijn koffertje. Hij kwam net terug van een bezoek uit België, want daar hadden we tot net voor de oorlog gewoond. Hij had de laatste trein naar Nederland gehaald. Zo heb ik het begin van de oorlog meegemaakt, voor het zolderraam.

Merkte u op school veel van de oorlog?
Toen ik op de lagere school zat niet echt. Ik had wel les van twee NSB’ers: meneer Hettema en meneer Waarts, maar ze waren heel vriendelijk. Er zaten ook een paar Joodse kinderen in mijn klas, en ik weet nog heel goed dat zij gedeporteerd zijn. Ik zie ze nog voor me. Verder ging ik ging gewoon naar school en dacht ik er niet veel bij na.
Dat gevoel veranderde wel toen ik naar de middelbare school ging. Ik heb toen vanuit mijn raam het bombardement van de Gerrit van der Veenstraat gezien. Eén van de bommen raakte mijn school, het Hervormd Lyceum Zuid aan de Brahmstraat. Opeens hadden we geen natuur- en scheikundelokaal meer. Gelukkig waren deze lokalen een uitbouw,  dus verder hadden we na het bombardement nog wel les. Af en toe kwamen ook Duitse soldaten naar school, op zoek naar 18-jarige jongens. Zij wilden hen naar Duitsland sturen om er te werken. Soms kwamen de Duitsers ook leraren halen. Die werden dan gedeporteerd. Dat alles maakte ons wel bang en ik werd me bewuster van het gevaar. Maar goed, het leven ging gewoon door, het was nou eenmaal zo. Uiteindelijk raakte je hier aan gewend.

 Hoe beleefde u de Hongerwinter?
De Hongerwinter was echt erg. We hadden toen bijna niets. Ik mocht af en toe bij een tante gaan eten die meer eten had dan wij. In het voorlaatste jaar ben ik ook naar de boeren geweest, om aan te sterken. Thuis ging ik me tijdens de Hongerwinter vaak verstoppen om in een kookboek te bladeren. Dan keek ik naar alle lekkere gerechten en droomde ik over alles wat we zouden maken als de oorlog voorbij was. Naast de honger was het ook bijzonder koud. Op een ochtend kwam mijn oom naar beneden en zag hij een lege kapstok. Iemand was binnengedrongen in ons huis en had onze jassen gestolen, maar verder niets. In die winter sneeuwde het echt heel erg. Ik moest door de sneeuw op klompen lopen, want er waren geen schoenen meer. Opeens was er een groot gat aan de onderkant van één van mijn klompen. Mijn vader stopte ze met krantenpapier. Dat hielp natuurlijk niet echt, maar het was beter dan op blote voeten rondlopen.

Foto’s©Ingrid de Groot

 

 

Erfgoeddrager: Elise

‘Op houtjes bijten’

Wij hebben meneer Joop Borghmans geïnterviewd in onze school, waar hij vroeger zelf nog op heeft gezeten. De school is al meerdere keren verbouwd, maar toch zijn er nog dingen te herkennen. Joop was natuurlijk nog heel klein toen de oorlog begin en pas 6 toen Nederland bevrijd werd, dus hij heeft vooral fragmentarische herinneringen. Hij had een voedselbonnenkaart meegenomen om ons te laten zien. Het was interessant om met hem te praten en we zijn dankbaar dat hij zijn verhalen wilde delen.

Uit wat voor gezin komt u?
“Ik ben de oudste van drie. Mijn zusje werd geboren in 1943 en ik heb ook nog een jong broertje dat pas laat na de oorlog werd geboren. Samen met mijn ouders woonden we op verschillende plekken in de Pijp, wat vroeger echt een volksbuurt was. De familie van mijn vader zat in de kunstwereld en had daardoor connecties met verzetsstrijders, waaronder de bekende strijder Gerrit van der Veen. Ik heb ook een bonnenbiljet, dat door hem of iemand anders vervalst is. De losse voedselbonnen deed je in een boekje als je ze ging inwisselen, zodat bij verlies van je boekje, slechts een paar bonnen verloren gingen.”

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
“Het is voor mij lastig de dingen goed te herinneren, omdat ik nog zo jong was. Toch zijn er wel beelden die me altijd bijblijven. Ik zie nog de tanks binnenrijden op de Ceintuurbaan. Die zullen van de Canadezen geweest zijn. Ik herinner me ook nog het fluitende geluid van bombardementen en de vieze geur van suikerbiet en aardappelsoep. Dat aten we in die tijd, niet lekker, maar tegen het einde van de oorlog hadden we zo’n honger. We hebben zelfs met een zakmesje bast van bomen afgeschraapt, we beten dan op houtjes van de boom om maar iets te kauwen te hebben. Ik weet ook dat ik eens met mijn grootmoeder in de trein zat, ik was toen een jaar of vijf en riep: ‘Is dat nou een rotmof?’, want ik zag een Duitser. Hij heeft het niet gehoord of was in een goede bui, hij kwam in ieder geval niet naar ons toe.”

Was u bang tijdens de oorlog?
“Ik ben als kind niet echt bang geweest, ook al wist ik dat het oorlog was. Het woord kwam vaak voorbij, maar ik heb nooit begrepen dat het echt heel erg was. Je gaat ervan uit dat de situatie ‘normaal’ is, je gaat ook naar school, dus het gewone leven gaat door. Dit moet voor mijn ouders wel anders geweest zijn. Mijn moeder ging met tantes weleens op pad voor voedsel, eerst nog naar boeren in Noord-Holland maar later helemaal naar Friesland. Dan moesten ze op de fiets helemaal over de Afsluitdijk, om aardappelen of ander eten te halen bij boeren die dat nog hadden.”

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892