Erfgoeddrager: Douae

‘Wel moest ik een burka aan als ik naar buiten wilde’

 

Assia, Gini, Jahvencio en Douae van het Montessori Kindcentrum Oostzanerwerf in Amsterdam-Noord  interviewen Janki Devi. Mevrouw Devi is Hindoestaans en geboren in Afghanistan. Ze is nu 65 jaar en inmiddels woont ze langer in Nederland dan in Afghanistan. Ze wil helemaal niet meer terug,want ze kent daar nu niemand meer. Bovendien is het daar ook niet veilig voor haar. Net als Douae, Assia en Gini komt ook Janki uit een groot gezin. Ondanks de minder leuke dingen die mevrouw Devi vertelt, is het een gezellige ontmoeting.

 Hoe was het om op te groeien in Afghanistan?
‘Toen ik nog heel jong was, was het wel leuk. We waren thuis met zes kinderen. Ik heb drie broers en twee zussen. Mijn vader had een stoffenwinkel. Er was niet zoveel speelgoed, maar ik speelde met stoffen poppetjes. Toen ik ouder was, 13 of 14 jaar werd het steeds moeilijker. In mijn dorp Gardez mocht ik niet alleen naar buiten, jongens mochten dat wel. Ik mocht samen met mijn broer naar buiten, maar moest wel een burka aan, Een burka is een kledingstuk dat het hele lichaam bedekt, ook de ogen zie je niet. Daar zit gaas zodat jij er wel doorheen kan kijken, maar niemand kan jouw ogen zien. Het was ook gevaarlijk voor meisjes op straat. Er was natuurlijk nog geen mobiele telefoon toen. Op een gegeven moment werd er een meisje uit ons dorp meegenomen, ontvoerd. Niemand wist waar ze was of wat er met haar is gebeurd. Toen hebben mijn ouders besloten om het dorp te verlaten en naar Kabul te verhuizen. Daar woonden kennissen.’

 Ging u ook naar school?
‘Mijn oudste zus en ik zijn niet naar school geweest. Het was in die tijd voor meisjes niet verplicht om naar school te gaan, voor jongens wel. Maar mijn vader vond het niet nodig, want wij moesten het huishouden doen. Ik hield ervan om te helpen met koken. Dat deden we niet op een gasfornuis, maar nog op een vuur.’

Waarom werden jullie gepest?
‘Afghanistan is een Islamitisch land, maar wij waren Hindoestaans. In het Hindoeïsme is de koe een heilig dier. Wij bidden voor haar en hebben respect voor de koe; we zien haar als moederfiguur, want we drinken haar melk. Daar werd ik mee gepest. Kinderen zeiden dan: ‘jullie koe is dood.’ Ze gooiden ook stenen tegen de koe aan.’

Hoe kwam u in Nederland terecht en hoe vond u het hier?
‘Er was een oorlog in Afghanistan, ik was inmiddels getrouwd met mijn man en had twee kinderen. In 1986 zijn wij gevlucht, voor de oorlog dus. We wilden eigenlijk helemaal niet naar Nederland gaan, maar naar Canada. Maar we kwamen via Pakistan in Amsterdam terecht. Het was niet makkelijk, want we spraken geen Nederlands. We kwamen terecht in de Kinkerstraat in Amsterdam-West. Daar was een opvangcentrum, waar we met meerdere vluchtelingengezinnen bij elkaar woonden. We hadden daar met z’n vieren één kleine kamer en de keuken deelden we met de andere gezinnen. We konden daar zelf koken wat we wilden. Daar hebben we drie maanden gewoond. Daarna kregen we een flat in de Bijlmer. Ik wilde eerst de Nederlandse taal leren, dat was heel moeilijk. Ik mocht niet naar school, maar kwam te werken in een Turkse kledingzaak. Iedereen sprak met elkaar door met handen te gebaren en dingen aan te wijzen. Toen dat werk stopte, ben ik naar school gegaan om Nederlands te leren. Dat vond ik leuk. Ik wilde iets leren; ik wilde een goede toekomst. Ik heb vier jaar op school gezeten. Die school heette Taal op maat. Toen ik mijn certificaat had ben ik in een kinderdagverblijf gaan werken. Dat heb ik zelf gekozen. Ik heb jaar daar veertien jaar gewerkt en daar ben ik heel trots op.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Douae

‘Ook moesten we heel stil zijn, omdat er Duitse bezetters op het eiland Pampus zaten’

Riet de Groot woont al haar leven lang op het Duindoornplein. Ze is inmiddels bijna 90 jaar en fiets nog altijd. Haar huis kijkt uit op het plein en ze heeft alles zien veranderen. Vroeger mochten  kinderen niet op het gras. Als ze betrapt werden, moesten ze strafregels schrijven op het politiebureau. Tijdens het interview wordt er buiten heerlijk gespeeld, gelukkig maar…

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Ik ben op nummer 10 geboren en woon nu op nummer 14. Tijdens de oorlog woonden aan de overkant Joodse mensen. Mijn zus was bevriend met de zoon en tijdens een razzia is de hele familie opgepakt. Die jongen probeerde weg te komen en sprong van het balkon, waarbij hij zich heel erg bezeerde. De Duitse bezetter greep die jongen, hij werd in een vrachtwagen gegooid en we hebben de hele familie nooit meer gezien.’

 Hadden jullie huisdieren tijdens de oorlog?
‘Nee hoor, als er een kat op straat liep, dan moest die oppassen. Iedereen had honger en honden en katten werden opgegeten. Dat is iets wat je je nu niet meer kan voorstellen. Het was bar en boos. Iedereen had honger en het was ook nog heel koud. Centrale verwarming bestond nog niet en iedereen verwarmde zijn huis met kolen of hout. Kolen waren niet meer te krijgen en het hout werd overal weggehaald. Alle bomen van het park werden omgehakt en huizen gesloopt om het hout in de kachels te stoppen. Zo kon je koken en je warm houden. Na de oorlog hebben alle kinderen van Noord bomen geplant en nu hebben we gelukkig weer een park.’

Hoe voelde u zich toen u weg moest van uw ouders?
‘Helemaal niet prettig. We moesten in een boot naar Enkhuizen om bij te komen. Die boot was heel eng. We moesten met heel veel kinderen in het ruim en dat was heel donker. Ook moesten we heel stil zijn, omdat er Duitse bezetters op het eiland Pampus zaten. Mijn broertje plaste nog in bed en ik wilde niet dat hij dat deed, dus maakte ik hem de hele tijd  wakker om hem te laten plassen.’

 Zat u op school tijdens de oorlog?
‘We zaten eerst in een gebouw waar de aanvliegroute naar de Fokkerfabriek was. Dat bleek heel gevaarlijk te zijn. Op een dag zijn we geëvacueerd naar een ander gebouw en twee weken later werd de school gebombardeerd. Dus dat was op het nippertje.’

Sprak u Duits tijdens de oorlog?
‘Wij gingen van negen tot twaalf uur naar school en van twee tot vier uur. Na school konden we Duits gaan leren, dat werd ons aangeboden. Mijn vader wilde dat absoluut niet en we zijn nooit gegaan. Ik spreek het nog steeds niet.’

Had u onderduikers in huis?
‘Ja. Ik sliep met mijn zus samen op een kamer en de onderduiker had een eigen kamer. Overdag moest hij boven blijven en ’s avonds mocht hij bij ons beneden zitten. Tijdens een inval die ’s avonds plaatvond is die jongen meteen weggerend, uit het raam gesprongen en van een platje gesprongen. Ik moest in zijn bed gaan liggen, omdat dat nog warm was. De Duitsers hebben we mooi om de tuin geleid. Die jongen heeft de oorlog overleefd en hij is later nog bij ons langs geweest.’

 

Erfgoeddrager: Douae

‘Weet je waar ik terecht ben gekomen? Bij de melkboer om de hoek’

Maysa, Douae, Kerem en Zmarai, van Dalton IKC De Zeven Zeeën, interviewen Anneke Koehof op school, in de speelzaal. Ze kiezen voor mevrouw de stoel van Sinterklaas, dat vindt ze wel leuk, aangezien ze op dezelfde dag jarig zijn. Mevrouw Koehof  is geboren in 1943 en al heeft ze zelf ook verhalen over de oorlog, wil ze graag eerst het verhaal van haar tante Roos te vertellen. Zij werkte namelijk bij Hollandia Kattenburg, waar ze de razzia van 11 november 1942 heeft meegemaakt. De dag waarop de Grüne Polizei de fabriek binnen viel en 367 Joodse personeelsleden werden weggevoerd.’

Mevrouw Koehof leest het verhaal voor dat ze hierover heeft geschreven. U kunt het hier lezen

https://geheugenvanoost.amsterdam/page/69020/de-promotie-van-mijn-tante-roos

Vertelde uw tante nog meer over die dag?
‘Ja, ik weet nog dat mijn tante mij ook nog vertelde dat ze een vriendinnetje had. Een Joods vriendinnetje, maar die zag er helemaal niet Joods uit. Ze had blond haar, blauwe ogen, niemand vond dit een typisch Joods meisje. En mijn tante zei tegen haar ‘kom naast mij staan, kom naast mij staan’, maar dat durfde het meisje niet. Ze durfde niet te doen alsof ze niet -Joods was. Dus ze bleef toch maar in die rij staan.

Hoe oud was u toen uw tante haar verhaal vertelde en wat dacht u toen?
Een jaar of 68 denk ik. En wat ik dacht? Ik wist het allemaal niet. Je bent zelf al volwassen, je hebt kinderen, je hebt kleinkinderen en je hebt een oude tante. Ik wist niets van wat er gebeurd was. Al die jaren werd er over gezwegen. Er werd nooit over de oorlog gesproken, of zo weinig mogelijk. Van mijn vader en van mijn ooms wist ik weinig. Later heeft zij het allemaal verteld, toen ik zelf al oud was. Toen dacht ik; dat verhaal moet verteld worden, het moet niet vergeten worden. Toen ben ik erover gaan schrijven.’

Waarom vindt u het belangrijk om dit te vertellen?
‘Ik vind het belangrijk dat mensen leren dat wat daar gebeurd is, dat dat niet kan. Ik heb het over discriminatie. Waarom moesten alle Joden dood gemaakt worden? Ze waren allemaal gewoon mensen, zoals jij en ik. Ik hoop dat jullie erover nadenken, dat het niet kan dat je mensen discrimineert omdat ze een ander kleurtje hebben, of een ander geloof. Dat is toch afschuwelijk.

Heeft u zelf ook de oorlog meegemaakt?
‘Ik heb weinig van de oorlog gemerkt. Ik ben geboren in 1943, ik was te jong om me daar iets van te beseffen. Alleen het nare was dat toen ik geboren ben, mijn moeder is overleden. Ik heb mijn moeder dus nooit gekend. En daar zaten ze met mij. Mijn vader was in het kamp, hij was opgepakt. Waarom? Omdat hij weigerde om voor de Duitsers te werken. Mijn vader was ondergedoken, maar hij is verraden. Hij is gelukkig wel levend teruggekomen, omdat hij gevlucht is.Ik ben eerst van hot naar her gegaan, maar niemand kon een klein baby’tje verzorgen. Weet je waar ik terecht ben gekomen? Bij de melkboer om de hoek. Dus dan kun je wel nagaan dat ik het goed gehad heb.’

Zaten familieleden van u in het verzet?
‘Een oom van mij zat in het verzet. Hij had een leerbedrijf. Hij maakte tassen, zadels. En in zijn kelder had hij allemaal wapens verborgen voor het verzet. Dus ze kwamen weleens wapens halen. Hij moest ook pistooltasjes maken voor de Duitsers en dan maakte hij ze ook gelijk voor het verzet. En weet je hoe die werden opgehaald? Eén van die mannen die voor hem werkten had pas een baby gekregen. Dan kwam zijn vrouw met de kinderwagen, zogenaamd om de baby te laten zien. Dan werden de pistooltasjes onder het matrasje gedaan en brachten ze die naar iemand, die ze weer naar het verzet bracht.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Douae

‘Papa is ondergedoken in het water, dacht ik’

Frederika Blom (85) werd begin 2023 gehuldigd als erfgoeddrager door de gemeente Amsterdam. Meerdere malen vertelde ze haar herinneringen aan de schoolgaande jeugd. Zo ook vanochtend, nadat Chekirio, Douae, Sacha en Rana vanaf de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam Nieuw-West naar de woning van Frederika zijn komen lopen. Ze heeft schalen met chips en mandarijnen klaargezet maar die blijven onaangeroerd. Frederika steekt vrijwel meteen van wal met haar verhaal.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak was ik drie jaar en woonden we in deze buurt. Op zeker moment hoorden we sirenes. Ik had geen idee wat dat was. Ik vroeg mijn vader wat is er aan de hand was waarop hij zei ‘nu is het oorlog’. Op die leeftijd begreep ik er nog helemaal niets van natuurlijk. Het kwam op mij heel akelig over. Het was iets engs.’

Heeft u uw vrienden nog kunnen spreken na de oorlog?
‘Ik was natuurlijk ook nog kind toen. Maar ja, ik bleef wel spelen met de kinderen uit de buurt. En ik had contact met de buren. Toen ons land is bevrijd, waren er overal feesten. Er werd van alles georganiseerd. De gekste dingen, allerlei spelletjes. Mijn broer deed mee aan een hardloopwedstrijd. Die won hij. De prijs was een mud antracietkolen. Dat waren de beste. Worden nu niet meer gebruikt. We konden daarmee een maand lang onze huiskamer verwarmen. De bevrijdingsfeesten waren heel leuk, overal was het feest. Iedereen was opgelucht dat de oorlog was afgelopen. Iedereen was vrolijk. Er hingen zelfgemaakte slingers van gekleurd papier voor de ramen. Iedereen was blij en de mensen zongen. Gelukkig wel.’

Was u ondergedoken?
‘Nee ik niet, maar mijn vader wel. Hij heeft een poos ondergedoken gezeten. Mannen van 18 jaar en ouder werden opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Als kind wist ik dat hij ondergedoken was. Ik speelde thuis met een bak water – dat vergeet ik van mijn leven niet – en een poppetje in mijn hand dat ik onder water hield. Dan zei ik ‘papa is ondergedoken’. In het water dacht ik. Ik was klein en wist niet wat ‘ondergedoken’ betekende. Je mocht ook niet te veel vertellen als kind. Als ze het in de gaten hadden waar je zat, werd je weggehaald. Dat is ook goed afgelopen. Mijn vader is weer thuisgekomen. Gelukkig.’

Waren er NSB’ers onder uw familieleden?
‘Gelukkig niet. Bij ons in de straat woonde wel een NSB-stel. Met hun dochter, iets ouder dan ik, mochten we niet spelen van mijn vader. We lieten haar dus maar links liggen. Dat meisje droeg een zwart uniform en een petje. En dan marcheerde ze ook wel eens door de straat. Landverraders noemen ze dat. Als je Joods was, werd het meteen doorgebriefd. Klikken deden ze, en mensen aangeven.’

 

Erfgoeddrager: Douae

‘Het lied gaat over stenen waarmee slaven mishandeld werden’

Ruth Christien Lo Asioe is 85 jaar en woont in een bejaardenhuis voor Surinamers, tegenover het multiculturele ouderencentrum De Hudsonhof. Faraz, Laura, Elian, Douae en Alex, leerlingen van de nabijgelegen Admiraal de Ruyterschool, gaan haar daar interviewen, in een een gezellige ruimte waar meerdere culturen samenkomen.

Hoe woonde u in Suriname en heeft u een leuke herinnering aan uw kindertijd?
‘Ik woonde in een houten huis in een tijd dat vrijwel alle huizen in Suriname alleen koud water hadden. Warm water was alleen voor de rijken. Het douchewater was trouwens niet echt koud, want de buizen lagen boven de grond en werden door de zon verwarmd. In de regen baden vond ik het lekkerste dat er was. Gewoon met je kleren aan in die warme regen. We haalden de dakgoten uit elkaar om een dikke straal te krijgen. Ook zwom ik in de rivier of in de colakreek. Ze noemen die kreek zo, omdat het – schone – water wel cola leek. Dorre bladeren die erin veroorzaken een theewaterkleur. Mijn vader was burgemeester van beroep en mijn moeder was onderwijzeres, net als ik later ben geworden. Ik was hun enige kind. We hadden het goed.’

Hoe was het op school?
‘Op school hadden we dezelfde lesboeken als in Nederland. Toen ik een toets moest doen om na de basisschool toegelaten te worden op de mavo kon ik alle kreekjes en bruggen over de rivieren opnoemen, nu nog. Tegenwoordig zijn er Surinaamse schoolboeken met heel andere onderwerpen. Ik wist altijd al dat ik onderwijzeres wilde worden. De poppen thuis waren mijn schoolklasje. Mijn motto is dat als je je inzet je alles kunt bereiken en je je eigen weg kunt creëren. Zo ben ik na de mavo door gaan leren. In mijn veertig jaar als onderwijzeres heb ik op diverse scholen lesgegeven, in verschillende vakken. Als ik in Suriname op vakantie ben, ga ik nog altijd even langs bij ‘mijn’ schooltje.’

Is er een verschil tussen Suriname en Nederland?
‘Het grootste verschil is natuurlijk de temperatuur. Het is daar vaak meer dan 34 graden. In Nederland werken we van negen tot vijf, in Suriname van acht tot één, want daarna is het er veel te heet. Ik mis de warmte van daar niet, ik hou van koelte. Ook het eten is anders. Ik eet bijvoorbeeld minder aardappelen en meer bananen, cassaven en patatten. Suriname, Nederland en alle andere landen hebben hun eigen identiteit, maar we moeten het wel samen doen.’

Bent u wel eens gediscrimineerd?
Vroeger werd ik wel eens gediscrimineerd in de bus of de tram, maar daar maakte ik mij niet zo druk om. Ik laat zelf mensen in hun waarde. Belangrijk is hoe je je opstelt ten opzichte van de ander. Als jij stug en onaardig bent naar de ander toe dan lok je datzelfde gedrag uit. Maar als je aangenaam doet, is er geen vijandschap. Of je nu zwart, bruin, blauw of wit bent, we zijn allemaal mensen, vind ik.’

Heeft u voorouders die te maken hebben gehad met slavernij?
‘In de slaventijd vonden de Europeanen, de Nederlanders ook, dat zwarte mensen geen mensen zijn. Volgens hen hadden ze geen hersens, geen hart. Ze kwamen alleen om alles te halen. Goud, hout en bauxiet, de grondstof voor aluminium. Alle rijkdommen van Suriname zijn naar Nederland en naar Amerika gegaan. Dat is treurig. De regeringen in Europa hebben besloten dat de slavernij moest worden afgeschaft, dat gebeurde in 1863. Nederland was het laatste land in Europa dat het afschafte. Mijn vaders grootmoeder was nog een slavin. Zij woonde op een plantage met haar Joodse meester, de eigenaar van de plantage. Met hem heeft ze haar eerste kinderen gekregen. Ze was gewoon bezit van die man en was aangewezen om kinderen van hem te krijgen. Later trouwde ze met een Chinese man van de plantage en kreeg kinderen met hem. Vandaar mijn Chinese achternaam Lo Asioe. Mijn overgrootvader was een Chinees en mijn overgrootmoeder een Afrikaanse.’

En dan zingt mevrouw Lo Asioe met de kinderen een liedje uit de slavernijperiode:

Faya siton no bron miso no bron miso
Faya siton no bron miso no bron miso
Adygen masra Yanki kiri suma pikin
Adygen masra Yanki kiri suma pikin

‘Faya betekent vuur en siton is steen. De tekst luidt dus: Hete steen brandt me niet zo, meester Jan heeft alweer iemands kind vermoord. Slaven moesten voor straf – als ze volgens de meester niet hard genoeg werkten of bijvoorbeeld een banaan hadden weggenomen – op hete stenen staan en ze in hun handen houden. Tijdens het vasthouden zongen ze dit lied.’

Bent u trots dat Suriname nu onafhankelijk is en waarom woont u nu in Nederland?
‘Ja, ik ben trots op die onafhankelijkheid. Je moet groot worden en op je eigen benen gaan staan. Elk kind moet leren lopen. Het is vallen en opstaan. Maar het is niet gegaan zoals ik het zou willen. Nu is alles een beetje minder in Suriname dan toen we nog een kolonie waren. Bij de onafhankelijkheidsverklaring was ik in Nederland bij mijn moeder, die toen op sterven lag. Toen ik weer terug was in Suriname heb ik gevraagd of ik mijn Nederlandse paspoort mocht inruilen voor een Surinaams paspoort. Alleen met een Surinaams paspoort mocht ik als schoolleiding blijven en dat wilde ik graag. Pas toen ik met pensioen ging en bij mijn kinderen en kleinkinderen ging wonen in Nederland, heb ik mijn paspoort weer ingeruild voor een Nederlands paspoort. Dat kon omdat ik in de kolonie Suriname als Nederlandse was geboren. Ik wilde weer hier wonen, omdat ik mijn kleinkinderen vreselijk miste. Ik ging oppassen, zodat mijn dochter kon werken. Dat is nu tweeëndertig jaar geleden, zo oud als mijn oudste kleinkind nu is.’

Erfgoeddrager: Douae

‘In Suriname leefde ik op een plantage’

Douae, Oumaima, Soufiane en Adam doen hun interview met Orelia Blinker – vanwege corona – via Zoom. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vragen haar van alles over haar leven in Suriname. Mevrouw Blinker kwam op haar 24ste naar Nederland, vertelt ze aan de kinderen. Ze is inmiddels 79 jaar.

Hoe was uw leven in Suriname?
Ik leefde in Suriname op een plantage. Op jonge leeftijd ben ik verhuisd naar de stad, omdat ze in de dorpen geen middelbare scholen hadden. In de stad leefde ik met andere familieleden. Ik vond het niet erg om bij hen te wonen want we waren één, het voelde als een clan. Maar op mijn 18de kreeg ik ruzie met mijn nicht. Toen ben ik teruggegaan naar de plantage. Ik heb mijn man ontmoet en een kind gekregen. Ik heb nog wel contact met mijn broer en zus in Suriname. Mijn broer stuurt me elke dag een foto van hoe het er is.

Hoe was het om in Nederland te komen?
Ik ben op mijn 24ste naar Nederland gekomen, omdat ik mijn man miste. Met een boot voer ik naar Nederland. Toen ik hier aankwam voelde ik me hier gewoon thuis en op mijn gemak, ik werd niet gediscrimineerd. Ik voelde me een Nederlander, en ik kan met volle trots zeggen dat ik een Nederlander ben.’

Erfgoeddrager: Douae

‘Wees altijd sociaal, tegen alle mensen die je tegenkomt’

Als Ceren, Sophie en Douae van de Camaran Landlustschool in Amsterdam, Yvonne van der Zwaard (83 jaar) aan zien komen lopen, springen ze op: “Ik ben zo zenuwachtig!”, roept Sophie uit. Mevrouw van der Zwaard neemt plaats in het decortje in de hoek van het klaslokaal. Als eerste wil ze graag kwijt dat ze vorige week zestig jaar getrouwd was met haar man Ton en een oorkonde van de koning kregen. “Niet dat we zo koningsgezind zijn, maar een oorkonde van de koning ontvangen is toch wel speciaal”. De leerlingen pakken hun vragenlijst en gaan van start.  

Wat is er gebeurd met uw vader in de oorlog?
‘Ik was twee jaar toen de oorlog uitbrak. Mijn vader was Joods, mijn moeder was een Duitse vrouw. In 1928 kwam ze naar Nederland om als naaister te werken en daar leerde ze mijn vader kennen. Omdat mijn vader gemengd getrouwd was, was hij vrij gesteld om te werken in Duitsland. We hadden Joodse onderduikers in huis en toen is mijn vader verraden. Een verdieping boven ons zat ook een onderduiker en op een dag werd daar hard op de deuren gebonkt. Er stond politie op de stoep. Die onderduiker is naar beneden gesprongen en via de tuin bij ons naar binnen gevlucht. Als dat gebeurde verstopte hij zich in ons bed en gingen wij naar een andere kamer. Maar onze andere buurman zat bij de NSB en moet dat gezien hebben en toen is mijn vader verraden. Eerst ging hij naar de gevangenis, daarna moest hij werken op Schiphol, dat was toen nog heel klein. Op een dag hield hij vijf minuten pauze, daardoor werd hij op transport gesteld naar Westerbork. Na de oorlog wisten wij niet wat er met hem was gebeurd. In 1946 kregen wij bericht van het Rode Kruis dat hij waarschijnlijk in Auschwitz is gestorven. Pas in 1952 kreeg mijn moeder bericht dat hij is overleden tijdens de Dodenmars vanuit Sachsenhausen, in april 1945, vlak voordat het kamp bevrijd werd. Tijdens die tocht zijn er meer dan zesduizend gevangenen omgekomen. Een heel droevig verhaal. Hij is achtendertig jaar geworden.’

Had u genoeg eten?
‘In het begin van de oorlog wel, maar vanaf 1943 werd het minder en minder. We kregen voedselbonnen en er waren gaarkeukens. Ik moest dan een pannetje meenemen naar de klas en dan liepen we naar de gaarkeuken. Daar kregen we schillensoep. Ik heb mensen om zien vallen van de honger midden op straat. Bij de Bevrijding kregen we Zweeds brood, dat was zo verschrikkelijk lekker, alleen die geur al. En cornedbeef, daar ben ik nog steeds dol op. Na de oorlog hadden we nog steeds hele erge honger, mijn moeder woog maar drieënveertig kilo. We kregen regeringsbrood, dat was zo ontzettend vies. Grijs brood dat nergens naar smaakte. Mijn moeder had geen inkomen. Ze kreeg geen uitkering van de regering. Pas als je een lijk had van je omgekomen man kon je in aanmerking komen voor een uitkering, maar ze had geen lijk dus kreeg ze niks. Ze ging toen schoentjes maken en die verkocht ze.’ 

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was heel leuk, dat kan ik me nog goed herinneren. De straten waren versierd met vlaggen en ballonnen. Er was muziek, er werd gedanst, er werden spelletjes gedaan. Ook in onze straat was er een enorm feest. Maar dat was wel dubbel want mijn vader was niet teruggekomen. Mijn moeder is nog vaak gaan kijken bij station Amsterdam Centraal. En ze heeft overal briefjes neergelegd, maar tevergeefs. Mijn moeder is uiteindelijk negentig jaar geworden. Ik wil nog meegeven dat je altijd sociaal moet zijn, tegen alle mensen die je tegenkomt. Niet op het eerste gezicht iemand verwerpen, maar iedereen in zijn waarde laten. Dat heb ik mijn hele leven gedaan. Ik heb heel veel buitenlandse mensen Nederlandse les gegeven en die heb ik ook altijd geleerd dat iedereen gelijk is, zowel mannen als vrouwen.’ 

    

 

Erfgoeddrager: Douae

‘Die strenge winter was een drama, maar ik heb toen wel leren schaatsen’

Truus Grondsma reist nog heel veel en gaat overal naartoe. Ze komt ook helemaal uit Noordwijk met de trein naar school. Yassir, Douae, Younes en Kyiomi van De Boomgaard wachten haar vol verwachting voor de deur op. In de tussentijd wordt er nog even gespeeld.

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘De huizen hier waren toen net nieuw. We speelden gewoon op straat, want er waren nog niet zoveel auto’s. We hadden niet veel, ik speelde vaak met een houten stepje en maakte veel legpuzzels. Mijn jongste herinnering is dat ik midden in de winter achter mijn vader ben aangelopen die met een groep mannen samen kwam op de hoek van de Jan van Galenstraat en de hoofdweg. In de oorlog is ook mijn zusje geboren, maar zij was heel ziek. Zij is ook jong overleden. Je mocht eigenlijk ’s avonds niet naar buiten, maar mijn moeder had een speciaal bewijs dat ze wel naar het ziekenhuis mocht. Ook woonde aan het eind van de oorlog een joods gezin in ons huis. Mijn vader kende de man van school. De halve straat moet dat geweten hebben, maar zij hebben het overleefd. Mijn vader had een sigarenzaak. Dan ging ik bij hem achterop de fiets naar de boeren om spullen te ruilen voor eten. Er reed eens een Duitse wagen langs en wij verstopten ons in een slootje. Ze moeten ons gezien hebben, maar ze hebben niks gezegd. Ook reed er op de hoofdweg een vrachtwagen. De auto remde en er vielen suikerbieten af, die hebben we toen mee naar huis genomen.’

Hoe heeft u het overleefd?
‘Mijn vader kwam uit een grote familie van veertien kinderen uit Friesland. Wij zijn het laatste jaar van de oorlog naar mijn pake (opa) gegaan in Leeuwarden. Daar heb ik met een melkkannetje in de rij van de gaarkeuken moeten staan. In Leeuwarden ben ik voor het eerst naar school gegaan. Ook heb ik daar leren schaatsen. Het was een hele strenge winter en dat was voor anderen natuurlijk een drama, maar ik vond het ijs en sneeuw in Leeuwarden het mooist. Er werden daar ook regelmatig jongens opgepakt die moesten werken in de fabrieken. Dan gingen ze van deur tot deur. Mijn vader is ook een keer opgepakt, maar hij sprak Duits en heeft zich eruit gekletst. Daarna verstopte hij zich op een loze ruimte op de eerste verdieping. Er stonden een keer Duitsers voor de deur, ik moest huilen en riep: “Ze komen voor vader!” Die Duitser vroeg wat ik zei en mijn moeder zei snel: “Ze zegt dat haar opa ziek is.” Ik mocht nooit meer wat zeggen, dat durfde ik ook niet meer. Ik heb jarenlang mijn mond niet meer open durven doen.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘De Canadezen reden met tanks door de stad, maar ik durfde er niet op te zitten. We kregen chocola, dat hadden we in jaren niet gehad. En voor het eerst banaan, dat had zo’n rare smaak. Maar ik had veel te weinig vitaminen gehad tijdens de oorlog, dus de tijd erna had ik plekken van het hongeroedeem. Als je die open stootte, dan stonk het heel erg. In de winter in 1946 werd ik van school gestuurd omdat ik geen klompen had, kun je nagaan hoe arm het nog was. Ik ben ook nog heel lang bang geweest voor het geluid van vliegtuigen, maar opeens was dat weg. Ik vind het fijn om mee te doen aan dit project. Hierdoor herinner ik mij weer allemaal dingen en ben ik ook een en ander gaan uitzoeken. Als je kijkt naar de geschiedenis, dan is er veel oorlog, maar hier al meer dan 70 jaar niet. En dat moet zo blijven.’

     

Erfgoeddrager: Douae

‘een reddende engel’

Wij zijn Douae, Luka, en Stefan en hebben Nans Groeneveld mogen interviewen. Nans was tien jaar toen de oorlog begon en woonde toen op Baarsjesweg 308 op drie hoog. Toen Amsterdam vijf jaar later door de Canadezen werd bevrijd, vierde zij feest met haar vriendinnen. ‘We zijn bevrijd, we zijn bevrijd!’ zong Nans op het Paramariboplein. Ze kan zich niet herinneren ooit zo gelukkig te zijn geweest.

 

Hoe zag uw buurt er tijdens de oorlog uit?
‘Ik woonde in de woning hiernaast. Vlakbij was een winkelgalerij met een Spar, een bakker en enkele andere kleine winkeltjes. Onder ons was een Ford-garage waar de nazi’s hun intrek hadden genomen. Ze zaten dus direct onder ons huis en daarom durfden we ook niet zomaar iets stiekem te doen! De auto’s werden uit de garage meegenomen en ook verdwenen de fietsen van buurtbewoners steeds vaker. Die werden dan afgepakt door de nazi’s. Ikzelf had geen fiets en mijn ouders ook niet meer, denk ik. Verder merkte ik in het begin nog niet zo heel veel van de bezetting, maar op weg naar school zag ik steeds vaker Duitse soldaten in de buurt rondlopen.

 

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Met mijn moeder was ik naar Leiden gegaan voor een gezellige avond bij de meisjesvereniging. Die nacht begon ineens de oorlog. Mijn moeder was vreselijk bezorgd. Ze wist niet hoe wij weer naar huis moesten komen want al het openbaar vervoer was stilgelegd. We hoopten dat God ons zou helpen. Toevallig vonden we toen een auto die naar Amsterdam bleek te gaan. Via vrienden konden wij regelen dat we mee konden rijden. Wat waren we opgelucht dat we veilig naar huis konden gaan. Halverwege de rit werden we wel nog aangehouden door Nederlandse soldaten. Zij vroegen ons om ‘Scheveningen’ te zeggen. Mijn moeder begreep hier helemaal niets van en riep angstig uit dat wij helemaal niet naar Scheveningen wilden gaan, maar terug naar Amsterdam! Later begreep ik dat de soldaten dit hadden gevraagd omdat Duitsers moeite hebben met de uitspraak van het woord ‘Scheveningen’. De soldaten wilden dus controleren of wij allemaal wel Nederlanders waren.’

 

Hoe bent u de hongerwinter doorgekomen?
‘De laatste jaren van de oorlog waren het moeilijkste voor ons. Er was heel erg weinig eten. Wij hadden bonnen waarmee we een half brood per persoon konden halen bij de bakker. Hier moesten we een hele week mee doen. In de avond hadden we watersoep met soms rotte aardappelen erin die ik met een pannetje bij een behulpzame school had opgehaald. Op een dag werd er aangebeld bij ons thuis. Wij deden niet open want we dachten dat het vast spelende jongens waren. Toen ik later alsnog even keek, stond er een schaaltje met het heerlijkste eten voor de deur. Het was eigenlijk een gewone maaltijd, maar voor ons was het toen overheerlijk. Dit herhaalde zich elke avond. Wie deed dit toch? Op een dag deed ik de deur open en dacht ik dat er een engel stond. Het bleek de buurjongen te zijn: de zoon van de eigenaar van de Spar-winkel verderop. Zij hadden voorraad over en hebben ons hiermee de hongerwinter door geholpen. Na de oorlog heb ik nog geprobeerd hem op te zoeken om hem te bedanken voor al zijn hulp. Dit is helaas nooit meer gelukt.’

Erfgoeddrager: Douae

‘Een Duitse soldaat was erg goed voor ons’

Wij zijn Douae, Soukaina en Cuneyt en hebben Jaap van de Boogaard geïnterviewd. Wij vonden het heel bijzonder dat zelfs na alle bombardementen, de familie van meneer Van den Boogaard nog steeds vond dat niet alle Duitsers slecht waren. “Als mijn moeder voor het huis zat, kwamen soldaten altijd een praatje maken.”

U vertelde dat uw huis gebombardeerd werd, hoe was dat?
“Ik werd op 10 mei 1940 om 5 uur ’s ochtends wakker, en mijn vader riep: “Jongens, aankleden!” Schiphol werd gebombardeerd, en wij woonden daar niet ver vandaan. Het klonk eigenlijk net als onweer: eerst zie je een lichtflits, en dan hoor je de bommen knallen.
En toen kwam 3 november 1943, een prachtige dag. Totdat rond 3 uur het luchtalarm afging. Mijn vader, broer en ik stonden in het klompenhok naar buiten te kijken. Het afweergeschut van Schiphol stond nog geen kilometer van ons verwijderd, en als zo’n afgevuurde granaat tegen een vliegtuig ontplofte, was het vliegtuig meteen verloren. Er kwam een groepje vliegtuigen aan, en een daarvan kreeg een voltreffer en spatte uit elkaar. De andere vliegtuigen kwamen nog op ons af. Mijn vader zei “Jongens, naar binnen!”, en op dat ogenblik lieten de vliegtuigen de bommen vallen.”

Is er toen iemand gewond geraakt?
“Mijn invalide moeder was over mijn zusje heen gaan liggen om haar te beschermen. Het was heel raar: mijn moeder had niets, maar mijn zusje was zwaargewond. Ik moest van mijn vader naar de dokter in Sloten fietsen. Die was al bang geweest dat er bij ons iets zou gebeuren, en toen hij mijn rode hoofd zag dacht hij dat ik ook gewond was. Maar omdat ik bij het aanrecht had geschuild, was de pot met jam over me heen gevallen. Mijn zusje werd naar het Wilhelmina Gasthuis gebracht en is van de verwondingen genezen, maar de scherf heeft nog haar hele leven in haar hoofd gezeten. Ze is 65 jaar geworden.”

Woonden er ook Duitsers in de buurt?
“In de huizen naast ons woonden veel Duitse soldaten. Mijn broer zat in Duitsland, en mijn moeder vond dat vreselijk. Bovendien was mijn vader ziek en was mijn broer eigenlijk hard nodig op de boerderij. Op een dag zat ze verdrietig voor ons huis en kwam een van die soldaten vragen wat er aan de hand was. Hij zei vervolgens: “Ik ga een brief schrijven, uw zoon komt terug”. En mijn broer kwàm terug!
Die Duitse soldaat was piloot, en toen hij voorgoed ging zei hij dat hij over ons huis zou wegvliegen. En inderdaad, toen we buiten stonden te kijken, vloog hij heel laag over. We waren ontroerd bij deze laatste groet; deze jongen was heel goed voor ons geweest.” 

Meneer Van den Boogaard
Tijdens het interview

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892