Erfgoeddrager: David

‘De beheerder van de Waalsdorpervlakte plantte stiekem bij elk graf helmgras’

De Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, bij het Sarphatipark, is verbonden met het verhaal van de ijssalon Koco aan de Van Woustraat. De plaquette op de ijssalon is door de school geadopteerd en jaarlijks wordt er op 4 mei een herdenking gehouden. David, Eva en Faye interviewen Freerk van der Meulen en Frank Blom die familie zijn van een van de voormalige eigenaren van Koco, Ernst Cahn. De broer van Ernst Cahn, Otto, had namelijk twee dochters: Suze is de moeder van Freerk van der Meulen, en Doris is de moeder van Frank Blom. De mannen vertellen aan David, Eva en Faye het verhaal over hun familie.

Wat is er gebeurd met de ijssalon?
‘Ernst Cahn en Alfred Kohn hadden in 1941 een ijssalon in de Van Woustraat. Maar het was ook de vergaderruimte van een Joodse knokploeg die zich verzette tegen de NSB. Op 15 februari waren er vernielingen geweest aan de salon. Cahn en Kohn hadden er genoeg van en bedachten dat een fles met sproeiend ammoniak de vernielers een lesje zou leren. Op 19 februari was het zover. Maar wat bleek? Het waren geen NSB’ers maar Duitsers die de ammoniak in het gezicht kregen. De eigenaren van de ijssalon werden gearresteerd en Ernst Cahn werd doodgeschoten in de duinen. De beheerder van de Waalsdorpervlakte plantte stiekem bij elk graf in de duinen helmgras. Zo wisten de nabestaanden van de mensen die door de Duitsers waren doodgeschoten, waar ze lagen. Kohn is omgekomen in 1945 bij een dodenmars vanuit Auschwitz.’

Bestaat de ijssalon nog?
‘Nee, na de arrestatie van de twee mannen is de salon gesloten. Wel is er een plaquette die herinnert aan de gebeurtenissen van 19 februari.’

Waren jullie ouders getraumatiseerd door de oorlog?
Freerk: ‘Dat wat er in de oorlog met de Joden is gebeurd heeft enorme invloed gehad op de Joden, hun kinderen en ook de generaties na hen. Bij ons thuis werd bijvoorbeeld nooit eten weggegooid.

Onze moeders moesten onderduiken en dat vonden ze eng. Mijn moeder verschuilde zich boven de schuifdeuren in een loze ruimte. Ook sliep zij bij haar dochter in bed, zodat er bij een inval geen warm leeg bed gevonden kon worden. Je moest stil zijn, want wie kon je vertrouwen?

Frank: ‘De buren van mijn ouders waren NSB’ers, dus veel lawaai was gevaarlijk.’

Aten jullie ouders lekkere dingen in de oorlog?
Frank: ‘Als je in de onderduik zit, is het best moeilijk om aan eten te komen. Je moest daar bonnen voor hebben. Het verzet zorgde ervoor dat die bonnen op de juiste plekken terechtkwamen, maar moest daarvoor wel overvallen plegen.

In de Hongerwinter werden er bomen omgezaagd voor kleine kacheltjes. Mijn opa ging op hongertocht. Hij werd aangehouden door de Duitsers, maar tot zijn geluk spraken ze allebei hetzelfde Keulse dialect. Dat schepte een band en hij mocht doorlopen!’

Hoe vierden jullie ouders de Bevrijding?
‘De Bevrijding werd uitbundig gevierd. Iedereen wilde weer ‘normaal’ leven. Ze gingen bijvoorbeeld vaak naar de bioscoop. Maar de nagedachtenis blijft in leven. Zo werden er in Keulen stolpersteinen geplaatst voor Ernst, zijn zus Louise en haar dochter Mirjam.’

Erfgoeddrager: David

‘Het verzet vroeg mijn vader of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren’

Een beetje te laat omdat ze de weg niet konden vinden, komen David, Duco en Luna van de Dongeschool rennend aan bij Ingeborg Oderwald in Amstelveen. Ze kijken vol bewondering naar de prachtige tekeningen en schetsen die in de centrale hal en in haar woning hangen. Mevrouw Oderwald heeft ze zelf gemaakt. Jassen uit, schoenen uit en lekker op de bank met drinken en een koekje steken ze van wal met de eerste vraag.

Wat merkte u als kind van de Jodenvervolging?
‘Joodse kinderen in mijn klas moesten in de loop van de oorlog onderduiken en verdwenen. Een vriendinnetje uit mijn klas zei op een dag: ‘Ik moet je een geheim vertellen, je zult me nooit meer zien’. Ik wilde niet geloven dat ze zomaar wegging. De volgende dag was ze niet meer in de klas. Ik denk dat ze is gaan onderduiken. Eén keer nog zag ik haar lopen met een vrouw. Ik wilde blij roepen: hee, ik zie je wel, maar we voelden ons allebei ongemakkelijk. Ze zag me wel, maar durfde me niet te groeten. Ze liep met die vrouw het hoekje om en ik bleef haar nakijken en toen zwaaide ze even.

Een ander vriendinnetje vroeg ik eens of ze mee ging zwemmen, maar ze antwoordde: ‘Ik ga niet mee zwemmen, ga jij maar naar je rotzwembad’. Ik snapte niet waarom ze dat zei maar toen ik bij het zwembad kwam, zag ik een groot bord: voor Joden verboden. En toen begreep ik het.’

Merkte u iets van het verzet?
‘Mijn vader was arts en moest in de oorlog van de Duitsers met alle artsen in een ‘ärtzekammer’. Een groot aantal artsen heeft gezamenlijk heel succesvol verzet gevoerd. Ze weigerden en besloten dan maar geen dokter meer te zijn, en haalden van het bordje voor de deur het woord ‘Arts’ weg. Dus dan stond er ‘Dr Jansen, oog’, met het woord arts afgeplakt. Mijn broertje en ik vonden dat heel grappig en gingen de hele stad door om naar de bordjes op de deuren van artsen te kijken. Onze vader had ook zijn bordje afgeplakt, maar hij kon wel blijven werken. De Duitsers waren heel bang voor ziektes, dus dokters waren nodig. Mijn vader is ook geregeld door het verzet gevraagd of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren. Ze vroegen hem bijvoorbeeld als ze met wapens de pont over moesten, want mijn vader werd in zijn artsenauto van de GG&GD niet gecontroleerd. Mijn vader was ook weleens een paar dagen weg. Maar ik wist toen niet waarom want ik was nog een kind, dus ik had het niet echt door dat mijn vader meewerkte aan het verzet.’

Merkte u iets van de Hongerwinter?
‘Later in de oorlog hadden heel weinig te eten en iedereen was broodmager. Ik weet nog dat ik in een veld met madeliefjes zat en daar alle gele hartjes van de madeliefjes ging eten. Die zagen er zo lekker uit, het leek op de binnenkant van een lekker eitje. Ook probeerde ik bladeren van een struik maar die waren zo scherp dat ik moest overgeven. Bij ons thuis kwamen ook kinderen die aanbelden en bedelden voor eten. Hun moeder stond dan een stukje verderop te wachten. In de Hongerwinter hadden wij thuis ook niet genoeg en mijn vader en moeder hebben toen hun twee middelste kinderen, mijn broer en mij, naar Schagen meegestuurd met mensen die op hongertocht gingen. We gingen er op de fiets heen, om de beurt een uur, op een fiets met loodzware banden zonder lucht. Daar konden we blijven, mijn broer op een boerderij en ik bij de dorpsdokter. In het dorp en in de buurt waren nog veel meer Amsterdamse hongerlijertjes zoals wij, die opgevangen werden.’

Kunt u zich de bevrijding herinneren?
‘Ik weet nog hoe blij ik was en dacht: ik ben vrij, ik ben vrij, ik mag weer naar huis naar Amsterdam. Ik mag weer naar school en ik ga mijn vader en moeder en andere broertjes weer zien. In Schagen speelde een fanfare en wij liepen erachteraan met vlaggetjes. Ik was toen dagenlang zo opgewonden dat ik niet meer kon slapen. Tot ik dacht: ik ga niet meer achter de fanfare aan, ik ga tekenen. Ik tekende en tekende… een tekening met alles van de Bevrijding er op: een mof, een Canadees in een auto, vlaggetjes, collecterende dames, een ondergrondse met blauw overall. Ik werd na al die opwinding als het ware afgewonden. Vanaf toen wist ik: dit wil ik, en ben ik altijd blijven tekenen. Later heb ik van een klassenfoto van kort voor de oorlog een ets gemaakt. En toen nog een met van de Joodse kinderen die er op een dag niet meer waren, alleen de silhouetten. Die ets is in het Rijksmuseum. Mijn vader vond het in het begin niet zo’n goed idee dat ik kunstenaar wilde worden. Hij vond dat als je kon leren je ook moest leren, dus ging ik studeren. Maar later begreep hij: een kunstenaar word je niet, een kunstenaar ben je.’

Erfgoeddrager: David

‘Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje’

Tim, David en Floris van OBS Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marian Smook. Mevrouw Smook ontvangt ons in een ruime flat vlak bij het WG-terrein. Het is snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast staat er vol mee. Mevrouw Smook is een goede verteller.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7 jaar oud. Er kwamen vliegtuigen heel laag overvliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen. Mijn moeder zei dat we doodstil moesten blijven zitten en niet bij de ramen mochten komen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen, mijn vader was niet Joods, maar hij is in het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was mijn moeder onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden. Dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en dan ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NBS’ers en Duitsers zaten. Dan droeg ze niet de jas met de ster erop. Ik wist dat dat ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was, ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

Kon uw moeder wel aan geld komen voor eten?
‘We hadden enorme honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was nog wel een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons uit te zwaaien. Ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem, we gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net of het een taartje was, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gegaan. Daarna zijn we uitgeladen alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw, daar lag op de zolder een laagje stro en de volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht. Dat is een klein stadje. Ze brachten ons naar een school en daar lag weer stro op de vloer. En om de beurten kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.
Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen, die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen praten dat hij naar een andere stad moest, maar dat kon niet, want ik voelde mij verantwoordelijk voor hem. Ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en staan gillen, maar ik kreeg op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven, ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een bepaald moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode en die zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde met tranen mijn verhaal. Toen zei hij: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
Uiteindelijk waren we bevrijd. Maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of een kaartje van haar gekregen, want ze kon niks op de post doen. Niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht, ik schaamde me voor haar.’

 

Erfgoeddrager: David

‘Mijn knuffel Mies heb ik gekregen in het weeshuis’

Na een voorstelrondje start Lous Steenhuis met het voorlezen van een eigen verhaaltje: een sprookje van een prinsesje dat de oorlog overleefde. David, Kee, Lucy en Pip van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost hebben al gauw door dat het prinsesje uit dit verhaal nu in levende lijve voor hen zit. Aandachtig luisteren ze hoe mevrouw Steenhuis vertelt hoe ze op driejarige leeftijd werd opgepakt en naar verschillende concentratiekampen werd gebracht.


Wat betekenen uw knuffel en het jurkje voor u?
‘Ik was eigenlijk te klein om me echt iets te herinneren. Dat is eigenlijk maar goed ook. Toch hecht ik wel waarde aan een aantal voorwerpen van toen. Het jurkje is voor mij heel bijzonder omdat het mijn eerste jurkje was. Het is gemaakt door mijn oma, die was naaister. Toen de oorlog begon wisten mijn vader en moeder dat ze moesten onderduiken. Omdat ze Joods waren was het niet meer veilig voor ze. Maar mijn oma, die ook Joods was, wilde niet onderduiken. Die dacht dat het wel mee zou vallen. Ik ga wel kleren naaien voor gevangenen daar in Auschwitz, zei ze. Toen is ze meteen opgepakt en daar direct vermoord. Ze heeft er dus geen kleren kunnen maken en ik heb haar eigenlijk nooit gekend. Omdat ik nog zo klein was. Mijn knuffel Mies heb ik gekregen in het weeshuis, lieve vrouwen maakten daar speelgoed voor de kinderen. Het is denk ik heel belangrijk om een knuffeltje te hebben in zulke tijden.’

Hoe bent u uiteindelijk in de kampen terechtgekomen?
‘Toen de oorlog uitbrak, gingen vader en moeder en ik onderduiken. Dat was best gevaarlijk dus werd ik ondergebracht bij mijn tante en oom, de broer van mijn vader. Hij was ook Joods maar in een gemengd huwelijk, dat mocht toen nog. Ik moest toen ook papa en mama tegen ze zeggen. Maar in 1944 was dat gemengde huwelijk niet meer toegestaan dus dook mijn oom ook onder en moest ik ergens anders naartoe. Ik kwam terecht bij een gezin in Amsterdam waar nog een Joods meisje was ondergedoken. Dat meisje werd verraden en opgepakt. In de gevangenis heeft ze mij weer verraden. Pas drie jaar was ik toen ik ook in de gevangenis kwam. Gelukkig was er een lieve mevrouw die zich over mij ontfermde en met haar ben ik toen naar Westerbork gegaan.’

Kunt u iets vertellen over zo’n kamp?
‘Vanuit Westerbork werden we met de laatste trein naar Bergen-Belsen gebracht. We lieten Westerbork leeg achter. Ik moet dus wel zeggen dat veel van wat ik vertel soms bijna voelt alsof het een droom is. De verhalen heb ik van mijn moeder, die de oorlog heeft overleefd, en van andere Joodse kinderen met wie ik in de kampen was. En de foto’s helpen mij flarden herinneren. Een jongen die al iets ouder was in die tijd herinnert zich nog hoe Hitler het Rode Kruis voor de gek hield in Theresienstadt. Voor één dag was het daar toen helemaal ‘opgeleukt’ met gordijntjes, groentetuintje en er was zelfs wat te koop in het winkeltje. Hij zelf kreeg mooie kleren aan in plaats van zijn vieze gevangenis kleren. Maar dat was dus schijn, aan het einde van de dag werd alles weer teruggedraaid. Het hoorde bij de propaganda van Hitler. Die wilde daarmee zeggen: kijk hoe goed wij zijn voor de Joden.’

Zijn uw ouders verdrietig geweest?
‘Ik heb wel met mijn moeder over de oorlog gesproken, maar als ik vroeg hoe ze het eigenlijk vond, praatte ze daar liever niet over. Mijn moeder zat in het verzet. Met een gestolen persoonsbewijs waarin dus niet stond dat ze Joods was, heeft ze de oorlog overleefd. Voor de Februaristaking werden bijvoorbeeld pamfletten uitgedeeld die mijn moeder had geschreven. Sstaakt, staakt, staakt’ in het handschrift van mijn moeder.

‘Mijn vader zat ergens op een ander adres ondergedoken en die werd verraden. Hij is toen naar het politiebureau gebracht. Daar heeft hij geprobeerd te vluchten. Er zijn wel vijftien kogels op hem afgevuurd. Later toen ik het politierapport daarover las, begreep ik waarom zo’n jonge sterke man als mijn vader in Auschwitz direct is vermoord. Hij was immers gewond geraakt door die kogels dus kon niet meer werken. Onderweg in de trein heeft hij nog wel een briefkaart aan mijn moeder uit het raampje gegooid. Ik heb jaren geleden kunnen ontcijferen wat er staat, het was een uitgebreide brief. Een zinnetje was: Ro (zo heette mijn moeder), vertrouw op de goede afloop en wees voorzichtig. Mijn vader is maar 26 jaar jong geworden.’

Erfgoeddrager: David

‘De verrader van mijn opa kreeg 2,50 gulden’

Nog voordat Rafael, Alayna, David, Evy, Delaysa, Owen en Tracy binnenkomen heeft Frank Meelker al kennis gemaakt met Plien, die via een iPad – ondanks corona – toch het interview kan bijwonen. De leerlingen van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost zijn benieuwd naar de verhalen van meneer Meelker. Hij vertelt ze van alles over zijn opa en oma die een bijzondere rol speelden in de oorlog.

Wie heeft uw opa geholpen tijdens de oorlog?
‘Voor de oorlog hielp mijn opa al mensen uit Duitsland. Die vluchtten uit Duitsland omdat Hitler aan de macht was, en kwamen naar Nederland. Net als nu met vluchtelingen mocht lang niet iedereen Nederland in. Mijn opa hielp hen in het geheim om toch aan onderdak en papieren te komen. Toen de oorlog begon ging hij daarmee door. Hij zat in de verzetsgroep ‘Gerretsen’, met als codenaam ‘Marsman’. Dat was de naam van een Nederlandse dichter. Hij hielp mensen die moesten onderduiken aan valse papieren, persoonsbewijzen en bonnen waarmee je spullen kon kopen. Hij was ook hoofdonderwijzer van een school in de Transvaalbuurt, en daar liet hij op de zolder mensen onderduiken. Die kwamen dan binnen als de kinderen naar huis gingen en die konden op de zolder slapen. Zo heeft hij heel veel mensen geholpen.’

Wie heeft uw opa eigenlijk verraden?
‘Dat is een heel triest verhaal. Mijn opa maakte valse persoonsbewijzen voor mensen die gevlucht waren of moesten onderduiken. In mei 1943 heeft hij een vals bewijs gemaakt voor iemand die een verrader bleek te zijn. Die man had al heel veel Joodse mensen verraden. Dus toen mijn opa hem het valse persoonsbewijs gaf stond de politie om de hoek. Dat was politie in burger zodat ze niet opvielen. Die hebben hem direct gearresteerd en opgesloten. Hij heeft eerst in Nederland in kamp Amersfoort en Westerbork gezeten en is daarna met de trein naar de Auschwitz en andere kampen gebracht. De verrader van mijn opa kreeg 2,50 gulden per Jood die hij aangaf. Omgerekend is dat zo’n 100 euro nu.’

Wat gebeurde er toen hij naar Auschwitz werd gebracht?
‘Eind 1944 is hij met het laatste transport naar Auschwitz gegaan. Dat was ook het transport waar bijvoorbeeld Anne Frank in zat. Daar heeft hij heel hard moeten werken onder slechte omstandigheden. De bedoeling was eigenlijk dat je jezelf dood werkte. En dat is ook gebeurd. Hij is nog wel op een ander transport gezet met hele slechte omstandigheden. Dan moet je je voorstellen dat het 20 graden onder 0 is en je in een open wagon moet met alleen een hemdje aan en zonder schoenen. Dat is wel heel koud. Uiteindelijk is hij ook in januari 1945 overleden, waar precies weten we niet.’

Wat deed uw oma in de oorlog?
‘Zij heeft de oorlog overleefd. Ik heb nog wel een mooi verhaal over mijn oma. Een keer was er een razzia in Amsterdam. Dan werden alle Joden uit hun huizen gehaald en weggevoerd. Nou woonden veel mensen in die tijd in kleine, slechte woningen. Dus er was een meisje van 2 of 3 jaar dat in een kast sliep. Haar ouder werden weggehaald en dat meisje had het niet gemerkt. Niemand had ook in die kast gekeken. De volgende ochtend werd ze wakker en begon ze te huilen. De buren vonden haar en vonden het zielig, dus die brachten haar naar de Joodsche Schouwburg. Dat was de plek waar alle Joden verzameld werden. Mijn oma hoorde dit verhaal en zei: ‘Dit is toch echt vreselijk. Dan heeft zo’n meisje met geluk overleefd, en dan brengen mensen haar naar een plek waar ze gedeporteerd wordt.’ Dus mijn oma vroeg haar naam en is naar de Schouwburg gegaan. Ze is naar binnen gelopen, heeft gevraagd naar dat meisje en heeft haar zo mee naar buiten genomen. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk, want ze kende dat meisje niet en Joden helpen was verboden. Maar ze heeft dat meisje mee naar huis genomen en die kon daar onderduiken.’

Heeft dat meisje de oorlog overleefd?
‘Ja, die heeft de oorlog overleefd. Ze woont nu in Australië en leeft nog steeds. Ze noemt mijn oma ook nog steeds mama. Terwijl zij natuurlijk niet haar moeder was. Haar echte moeder heeft de oorlog ook niet overleefd, maar haar vader wel. Die kwam terug na de oorlog en hoorde toen dat zijn dochter nog leefde. Dat was natuurlijk heel vreemd toen hij haar kwam ophalen. Want dat meisje was inmiddels 5 en dan komt er ineens een meneer binnen die zegt ‘ik ben je vader’. Uiteindelijk is haar vader opnieuw getrouwd en zijn ze naar Australië gegaan. Soms is ze nog wel eens in Nederland en dan spreek ik haar.’

Hoe voelde u zich toen u het verhaal van uw opa hoorde?
‘Goede vraag. Toen ik jullie leeftijd had werd er bij mij thuis veel gepraat over het verlies van mijn opa. Mijn moeder had natuurlijk geen vader meer en die had daar verdriet over. Maar ik wist niet precies wat hij allemaal gedaan had. Ik wist wel dat hij vermoord was, maar niet waarom. Vroeger woonde ik ook in dezelfde straat als waar zijn school stond, en toen wist ik niks van wat hij gedaan had. Pas nadat ik verhuisd ben heeft iemand een boekje geschreven over de verzetsgroep van mijn opa. Dat boekje heette De groep Gerretsen en de schrijver heet Bart de Cort. Daar las ik voor het eerst het verhaal. Ik was daar wel van onder de indruk. Jarenlang wilde ik niks van de oorlog weten omdat dat toch alleen maar verdriet en ellende was. Maar toen ik het verhaal las dacht ik: het is toch heel goed om er veel van te weten en het ook door te vertellen aan kinderen zoals jullie.’

 

 

Erfgoeddrager: David

‘Voor onze deur ontstond een hele grote krater’

Voor Hans van ‘t Veer was het in de oorlog af en toe best spannend. Als klein jongetje vond hij de Duitsers niet altijd eng, verteld hij aan Anil, David, Ikram en Sakina van de Klimopschool in Amsterdam-Noord. Sommigen streelden even over zijn haar als hij langs liep. Zijn ouders verboden hem om met de vijand te praten, maar als je een snoepje kreeg was dat best moeilijk.

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een zaterdagmorgen werd de Ritakerk gebombardeerd en ik lag ziek in bed. Vliegtuigen vlogen over. Eerst vond ik dat wel een mooi gezicht. Er viel een bom voor het huis en achter het huis. Mijn ouders waren in paniek en alle ramen waren gesneuveld. We wisten niet of er nog meer bommen zouden vallen. Voor de deur ontstond een hele grote krater. Gelukkig is dat daarna niet meer gebeurd. Later zag ik nog wel vliegtuigen die elkaar aan het beschieten waren en dat was voor mij als een soort film.’

Wat deed u buiten toen er oorlog was?
‘Ik speelde veel buiten en ik mocht in de buurt spelen met een aantal vriendjes. De afspraak was dat als er een luchtalarm was we meteen naar binnen moesten. Dan renden we naar een huis dat het dichtstbij was waar of ik of een van mijn vriendjes woonden. Totdat het luchtalarm afgelopen was, dan moest ik me weer melden om te laten zien dat ik nog leefde. Ik was nog heel klein en speelde soms ook op de Van der Pekstraat, waar in het midden een mooi speelplein was.’

Heeft u nu nog last van de oorlog?
‘Nee, eigenlijk niet. Ik heb het best goed gehad. Zo rond 4 en 5 mei denk ik er veel aan, maar gelukkig heb ik niet in een kamp gezeten of erge honger gehad. Wat ik wel nog heel goed weet is dat tijdens de Hongerwinter veel doden zijn gevallen. De grond was zo hard dat ze de lijken niet konden begraven. Ik heb karren met lijken gezien die ergens heen gebracht werden. Dat was natuurlijk vreselijk.’

Erfgoeddrager: David

‘De geboorte van mijn zusje was een geluk’

Alma, David, Kaatje en Sam van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig naar een aantal herinneringen waar Frederika de Boer-Blom (1937) het gesprek mee opent. Samen zitten ze in een kleine kring om haar heen, met op hun blaadje heel veel vragen.

Heeft u gereisd tijdens de oorlog?
‘Ja, zolang er nog treinen en bussen reden, gingen we daarmee naar familie in Ouderkerk aan de Amstel of Het Gooi. Tot de Hongerwinter begon, toen kon je geen kant meer op. We gingen ook wel op de fiets naar mijn oma in Ouderkerk aan de Amstel. Dan zat ik als klein meisje voorop bij mijn vader op de fiets. Een keer stonden Duitse soldaten bij de Amstel ons op te wachten. Ze namen alle fietsen in om het ijzer om te smelten voor oorlogsdoeleinden. Ik was nog klein en begon uit angst te huilen. Waarschijnlijk hadden de soldaten medelijden, want we waren de enigen die door mochten fietsen. De fiets heeft mijn vader op de terugweg achtergelaten in Ouderkerk. Toen hebben we het hele eind naar huis gelopen.’

Uw vader was toch ondergedoken? Weet u ook waar?
‘Als klein meisje wist ik niet wat onderduiken was. Ik had het woord wel eens opgevangen, maar dacht dat het iets met water was. Dan speelde ik met een pop en een emmertje water en zei ik: “Kijk, papa is ondergedoken.” Mijn moeder heeft ons ook niet verteld waar hij was ondergedoken. Ik weet het nog steeds niet, vast ergens in Noord-Holland bij boeren. Stel je voor dat ik als kind in mijn onschuld had gezegd waar hij zat. Dan had net de verkeerde persoon daarover kunnen doorvragen. Kinderen zeggen natuurlijk altijd de waarheid. Dus ik wist wel dat het zo was, maar niet waar. Gelukkig is hij teruggekomen.’

Hoe heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘Het was een hele strenge winter en soms hadden we echt niets te eten. De kou gingen we tegen bij een houtkacheltje. De bomen waren niet veilig; al het hout was nodig. Op een dag keek ik uit het raam en was opeens de hele boom verdwenen, omgehakt om in de kachels te stoken. Eten, bijvoorbeeld zakken aardappels, werd van het land door familie naar ons toegebracht. Soms vroegen ze het aan boeren in de omgeving. De broers van mijn moeder hebben eens een boer aan een boom gebonden om eten te stelen. Zelf heb ik met mijn broer van een goederentrein voedsel gestolen. Als je honger hebt, doe je soms gekke dingen. Daarom waren er ook heel weinig huisdieren in de oorlog, die waren niet veilig voor de honger van de mensen. Maar een huisdier heb ik nooit gegeten, wel gekookte bloembollen. We hadden ook een beetje geluk met de geboorte van mijn zusje in de Hongerwinter. Als moeder kreeg je na de geboorte van een kind wat extra distributiebonnen om bijvoorbeeld melk te kopen. Daarmee kon ze ook mij en mijn broers extra eten geven. Mijn moeder zei zelfs: “Die baby heeft ons gered!”’

Erfgoeddrager: David

‘Elke keer denk ik: daar stond ik op 10 mei 1940’

Vanwege corona gaan Bosschoolleerlingen David, Louise en Noor hun interview digitaal doen. Ze hebben al verhalen gehoord van andere kinderen en hebben er veel zin! Ze gaan wel op pad, want het interview vindt plaats in het huis van de juf die hun de interviewles gaf. Op het scherm verschijnt de 85-jarige Roel Kuipers, die tijdens de oorlog in Bergen woonde.

Waar woonde u in Bergen tijdens de oorlog?
Wij zijn in 1939 naar Bergen verhuisd. Mijn vader had dienstplicht en was opgeroepen omdat er oorlog dreigde. Alle soldaten moesten zich melden in Alkmaar om daarna met bussen naar Bergen vervoerd te worden. Bergen was belangrijk, omdat er een vliegveld was. Nederlandse soldaten werden ingezet om de regio te beschermen. Mijn vader zorgde voor een bataljon van honderd soldaten. Hij zorgde voor eten, drinken en slaapplaatsen. De vraag was toen waar al die soldaten moesten slapen. Daarom besloten ze de scholen te ontruimen. De kinderen konden er geen les meer krijgen en ze haalden de meubels eruit en legden stro op de grond om op te slapen.’

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik herinner me het begin. Om vier uur ‘s nachts kwamen de Duitsers als verrassing ons vliegveld bombarderen. De bombardementen sloegen allemaal grote kuilen in de grond. Daardoor konden de vliegtuigen niet meer opstijgen. Ook bombardeerden ze alle prachtige hangars. Mijn moeder haalde me uit bed en zette me voor het raam. Het was een prachtige dag met een stralende zon terwijl de bommen op ons vliegveld vielen. Een soldaat fietste langs in zijn onderbroek, vluchtend voor de bombardementen, roepend: “Vreselijk! Vreselijk!”
Dat huis staat er nog, met dat slaapkamerraampje. Als ik daar nu langsfiets, denk ik: daar stond ik toen op 10 mei 1940. Ik herinner me dat een piloot vanuit de cockpit naar me zwaaide, om vervolgens zijn bommen op het vliegveld te laten vallen. De Duitsers namen alles over. Vanaf dat moment waren zij de baas. Dat de scholen bezet waren, was voor andere kinderen helemaal niet leuk, maar ik had een speeltuintje voor ons huis aan de Bergerweg. Ik kon daar heerlijk elke dag spelen.’

Was u ergens bang voor in de oorlog?
‘Een oorlog is niet iets vriendelijks. Er gebeurden erge dingen. Bergen maakte deel uit van de Atlantikwall. Langs de kust werden allemaal bunkers gebouwd. De Bergenaren moesten evacueren om ruimte te maken voor de Duitsers. In de oorlog werden mensen soms zomaar van de straat opgepikt en gevangengezet terwijl ze niets gedaan hadden. Dat heetten gijzelaars. Als het verzet dan iets deed wat de Duitsers schaadde, pakten ze een gijzelaar die onschuldig in de gevangenis zat en schoten hem dood als statement.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Terwijl het zuiden van Nederland al bevrijd was, was het bij ons in het noorden nog oorlog. Het was een hele koude winter en er was heel weinig voedsel, vooral in de steden. De dorpen hadden er iets minder last van, omdat de mensen daar nog bij de boeren terechtkonden. Uiteindelijk werden er allemaal vaten, zo groot als een stoel, met voedsel erin gedropt. Die blikken werden gewoon uit het vliegtuig naar beneden geduwd. Iedereen rende er snel naartoe om zo n blik te bemachtigen en als je er dan een had, moest je het natuurlijk wel delen. Van de lege vaten maakten mijn vriendjes en ik vlotten door ze aan elkaar vast te maken. Daarmee voeren we op het water. Dat was avontuurlijk!’

      

 

 

 

 

Erfgoeddrager: David

‘De kinderen van Ravensbrück moesten kerstliedjes zingen’

Hoewel Deborah Maarsen in 1942 is geboren, kan ze veel indrukwekkende verhalen vertellen over de oorlog. Elle, Jans, David en Mads van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt spreken haar via Skype; door corona kunnen ze haar helaas niet persoonlijk ontmoeten. Tijdens het interview blijkt mevrouw Maarsen, die uit een Joods gezin kwam, in de oorlog telkens op miraculeuze wijze aan de dood te zijn ontsnapt.


Waarom moest uw familie zich melden in oorlog?

‘De Duitsers wilden alle Joden uitroeien. Joodse mensen in Nederland kregen daarom een oproep om zich te melden en werden dan naar Westerbork vervoerd. En als je je niet meldde, werd je gewoon doodgeschoten. Mijn moeder kreeg ook een oproep om naar Westerbork te gaan; mijn vader die Hongaar was, kreeg hem niet. Hij is nog naar een bevriende arts gegaan, dokter Elzas, en heeft gevraagd hem op te nemen in het ziekenhuis zodat de moffen hem niet konden pakken. Dokter Elzas heeft hem toen een glas bloed laten drinken waardoor hij vreselijk ging overgeven. Zo leek het alsof hij een maagbloeding had en kon hij alsnog naar het ziekenhuis. Omdat ik als baby van anderhalf nog niet stond ingeschreven, hadden de Duitsers mij niet opgeroepen. Nadat mijn moeder en zussen waren vertrokken, heeft een moedige buurvrouw mij naar het ziekenhuis van mijn vader gebracht. In het ziekenhuis zeiden de artsen dat ik een besmettelijke ziekte had, de Duitsers waren namelijk heel bang voor besmettelijke ziektes, en zo was ik bij mijn vader. Maar na drie maanden werd het toch gevaarlijk. Dokter Elzas was bang dat verpleegkundigen ons misschien zouden verraden. Via een omweg zijn we uiteindelijk in een woning in de Rivierenbuurt beland, waar mijn vader negen maanden lang voor mij heeft gezorgd.

Wat deed uw vader toen hij uit het ziekenhuis was?
‘Hij heeft een heldendaad gepleegd… Hij is naar het hoofdkantoor van de SS’ers in Den Haag gegaan en heeft daar met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: “Ik ben Willy Laufer, ik ben Hongaar en jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en mijn twee kinderen af te pakken! Ik eis mijn vrouw terug.” En je gelooft het niet, dat is gebeurd. De volgende dag kwamen mijn moeder met mijn twee zusjes met de trein terug uit Westerbork. Toen hebben we in de Rivierenbuurt nog een korte tijd samen gewoond.’

Uiteindelijk zijn jullie toch opgepakt en in kampen beland, uw vader in Buchenwald en u, uw zusjes en moeder in Ravensbrück. Hoe heeft u dat concentratiekamp overleefd?
‘Nou, door allerlei wonderen. Het was vreselijk in Ravensbrück. We moesten iedere dag tijdens het appel op blote voeten staan en we hadden nauwelijks te eten. De hele dag sabbelden we op onze vingers, zo’n honger hadden we. Weet je wat ik gedaan heb? Ik was bevriend geraakt met een van de vrouwen die op ons moesten letten en iedere ochtend als zij koffiedronken, pikte ik wat suikerklontjes van hen. Ze zagen het wel, maar lieten het toe want een kind van twee jaar is natuurlijk heel schattig. Zonder dat ik er erg in had heb ik spelenderwijs zo toch mijn zusjes en mij in leven kunnen houden. Tijdens kerstmis 1944, een half jaar voor het einde van de oorlog, hadden de Duitsers een heel groot kerstdiner gemaakt en daar zaten ze lekker te eten. De kinderen van Ravensbrück moesten voor de Duitsers kerstliedjes zingen, maar mijn moeder zei: “Dat gebeurt niet, mijn kinderen gaan daar niet naartoe!” Zij heeft ons verstopt in een luik. Na afloop van het diner hebben ze die hele barak in de fik gestoken, alle kinderen van Ravensbrück zijn levend verbrand. Het is gewoon een godswonder dat mijn moeder me had verstopt, anders zou ik hier nu niet zitten.’

Hoe was het leven na de oorlog voor u en uw familie?
‘ We waren erg ziek: we hadden vlektyfus en dysenterie. Mijn zusjes mochten naar Zwitserland om een beetje bij te komen, maar ik was te klein en te ziek en mocht niet mee. Er heerste geen stemming om blij te zijn, we waren te zwak en ondervoed. Na de oorlog hadden mijn ouders helemaal niets meer. Mensen werden niet opgevangen, je kwam terug uit die vreselijke kampen en dan had je geen huis, geen geld en niemand die je kwam opvangen of helpen. Maar mijn ouders waren heel flink. Zij hebben hard gewerkt en waren altijd positief. Ook ik heb altijd het idee gehad dat ik iets moest doen met mijn leven. Voor de Joodse gemeenschap ben ik later aan het werk gegaan als maatschappelijk werkster. En daarna ben ik kankerpatiënten gaan helpen om op vakantie te gaan. Als je het geluk hebt die vreselijke tijd te kunnen navertellen, moet je ook wel uit dankbaarheid iets met je leven doen.’

Erfgoeddrager: David

‘Hans hield me stevig vast’

Aan Alois, David en Marwa van de Dongeschool in de Rivierenbuurt vertelt Carel Wiemers over zijn jeugd in de oorlog in Amsterdam-Zuid. Het gesprek gaat via Skype omdat ze elkaar vanwege de coronatijd niet in het echt kunnen ontmoeten. Op aandringen van zijn kleinkinderen heeft meneer Wiemers een boek geschreven over zijn oorlogservaringen. De titel ‘Met de dood op de hielen’ blijkt tijdens het interview heel toepasselijk te zijn.

Kunt u vertellen hoe de oorlog voor u is verlopen?
‘Al vrij vroeg had ik in de gaten dat het oorlog was. Want toen ik begin mei 1940 met mijn moeder over straat liep, vlogen er bommenwerpers boven ons. Kort daarna kwam mijn vader na zijn werk niet meer thuis. Dagenlang was hij weg; hij was opgepakt door de Duitsers en moest in werkkampen werken. Tegenover ons huis woonde een NSB-gezin. Dat was best gevaarlijk want ze konden ons zo verraden als iets ze niet pluis leek.Later in de oorlog ben ik ondergebracht op de Veluwe om wat aan te sterken. Op deze periode kijk ik met warme gevoelens terug. Hoewel het in het begin heel gek was: in mijn eentje in een vreemd gezin dat moeilijk was te verstaan, en ook in een totaal onbekende omgeving. Voor de bevrijding ben ik nog even teruggegaan naar Amsterdam omdat ik moest worden geopereerd aan mijn blinde darm. Werd ik met een paard en wagen naar het ziekenhuis gereden, en lag ik daar twee weken zonder bezoek te mogen krijgen van mijn ouders.’

Hoe was het om in de oorlog naar school te gaan?
‘Het was allemaal erg rommelig. Je moet je voorstellen dat er soms geen hout was om de school warm te stoken. Een dikke jas was niet voldoende om het te kunnen uithouden in het klaslokaal. Of dat de Duitsers een school hadden ingenomen. Ik heb ook wel eens onderweg naar school moeten schuilen tijdens een luchtalarm, waarna het geen zin meer had om nog naar de lessen te gaan. In onze vrije tijd hadden we weinig speelgoed om mee te spelen, dus we maakten vooral zelf iets. Of we bedachten een spel.’

Welke gevaarlijke gebeurtenissen kunt u zich nog goed herinneren?
‘Mijn beste vriend Hans, die Joods was, is met zijn gezin afgevoerd. Op een dag werden meer dan vijfduizend Joodse mensen uit de buurt meegenomen. Toevallig was ik die dag bij hem en werd ik ook bijna meegenomen. Hans hield me stevig vast. Tot een Duitser ons ruw uit elkaar haalde, waarna ik kon wegrennen. Ik ben ook eens beschoten toen ik met een vriendje een opmerking had gemaakt over een Nederlands meisje dat stond te kussen met een Duitse soldaat. Door zigzaggend door een korenveld weg te rennen, konden we ontkomen. Ook hadden we aan het eind van de oorlog kattenkwaad uitgehaald bij een Duitse bunker. We hadden geprobeerd een ingang in te laten storten. Toen er een Duitse soldaat aankwam, renden mijn vriendjes weg. Ik werd beschoten, maar kon net op tijd een gang in duiken. En vlak voor de bevrijding vloog er nog een soort raket rakelings langs mijn hoofd!’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892