Erfgoeddrager: Danique

‘Ik moest met een vier jaar lange achterstand terug naar school’

Stan, Ted, Lucie en Danique van het Damstede Lyceum in Amsterdam Noord gaan op bezoek bij mevrouw Willy Glorius. Mevrouw Glorius is geboren op Sumatra in Indonesië, maar verhuisde later naar Nederland. De leerlingen stellen haar allerlei vragen over haar jeugd en uiteindelijke vertrek naar Nederland.

Hoe was het in Batavia?
‘Ik ben geboren op Sumatra. Toen ik ongeveer een jaar oud was, verhuisde ik met mijn familie naar Batavia (nu bekend als Jakarta), omdat daar meer werkgelegenheid was. Daar ben ik dus opgegroeid. Mijn oma leefde in Nederland. De ouders van mijn moeder leefden in die tijd al niet meer. Dagelijks stond ik in Indonesië op om zes uur in de ochtend. De dagen begonnen al vroeg. Als het warm was, hadden we in Indonesië een tropenrooster. In Batavia woonde ik bij een deftige Française, met bedienden. Het was een soort hofje, waarbij je een poort onderdoor ging en dan kwam je binnen in een mooie grote tuin. Ik leerde daar redelijk Frans praten. Alle dingen die ik daar dagelijks deed, kon ik niet meer doen zodra ik het kamp in ging.’

Heeft u nog herinneringen aan uw familie?
‘Mijn moeder is op haar 19e al naar Nederlands-Indië gegaan; ze ging werken als verpleegkundige op Padang. Mijn vader werkte eerst in Edam bij een autobedrijf, maar ook hij ging voor werk naar Padang. Daar hebben ze elkaar leren kennen. Mijn vader heeft me veel geleerd over knutselen, hoe je lampen in elkaar moet zetten en met auto’s moet werken. Vaak reed ik met hem mee als hij ergens naar toe moest.’
‘Ik ben geboren op Sumatra, maar door de crisis verhuisden we naar Java om daar werk te zoeken. Op Java zijn ze naar Jakarta gegaan. Daar ben ik opgegroeid met mijn vader en moeder. Toen ik 15 werd, zijn we terug naar Nederland gegaan. Ik moest met een vier jaar lange achterstand terug naar school. Ik was enig kind, maar had wel heel graag een broertje of een zusje gewild, want ik moest alles zelf doen, zoals voor mijn ouders zorgen. Maar gelukkig hebben mijn ouders me op vrij jonge leeftijd (17-18 jaar) spelenderwijs geleerd hoe ik met zakelijke dingen moest omgaan zodat ik klaar was om voor mezelf te zorgen.’

Hoe maakte u de capitulatie mee en hoe was het in kamp Tjideng?
‘Ik was een jaar of 10 toen ik op de radio hoorde dat Nederland capituleerde. Ik hoorde veel verhalen over de oorlog en de bombardementen die plaatsvonden in Nederland. De oorlog begon ook in Japan, nadat koningin Wilhelmina Japan de oorlog had verklaard. Mijn vader moest in dienst bij de KNIL (het Koninklijk Nederlands-Indische leger), en moest langs de kust vechten. Ik heb hem drie jaar lang niet gezien. Deze mannen waren geen beroepsmilitairen hoor, maar werden opgeroepen om ook mee te doen met de gevechten. Mijn vader had simpele dingen, zoals een lepel, niet omdat hij altijd maar weg moest. Hij maakte daarom zelf maar een lepel, die heb ik altijd bewaard.
‘Toen ik 12 was moest ik kamp Tjideng in, wat begon als een ‘beschermde wijk’. Het werd steeds erger in het kamp en er werden veel straffen uitgedeeld, voornamelijk door de commandant van het kamp. Dit ging zo door tot de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, en eindelijk mocht ik het kamp uit.’

Hoe was uw leven na de oorlog?
‘De oorlog was afgelopen en ik woonde inmiddels in Nederland. Mijn leven was nu erg veranderd. Ik leefde nu in vrijheid, maar wel in een heel ander land. Een koud, nat land vergeleken met het warme Indonesië. De overgang was wel even wennen. Ik had al wel eerder in Nederland gewoond, maar dat was altijd maar voor even en erg lang geleden. Ik kwam in een Indo-buurt terecht. Onze buren kwamen ook allemaal uit Indonesië, dus dat was fijn.
‘Elk jaar wordt er nog een reünie georganiseerd van het kamp Tjideng. Op een van de reünies ontmoette ik een leuke jongen, die ik me nog goed herinner. De jongen was zijn grote broer verloren, maar kwam uiteindelijk ook goed terecht. Ik heb het nu helemaal naar mijn zin in Nederland.’

Erfgoeddrager: Danique

‘In kamp Tjideng werden veel straffen uitgedeeld’

Stan, Ted, Lucie en Danique hebben een ontmoeting met Willy Glorius. Mevrouw Glorius is geboren op Sumatra in Indonesië, maar verhuisde later naar Nederland. De leerlingen van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord stellen haar allerlei vragen over haar jeugd en uiteindelijke vertrek naar Nederland.

Hoe was het in Batavia?
‘Ik ben geboren op Sumatra. Toen ik ongeveer een jaar oud was, verhuisde ik met mijn familie naar Batavia (nu bekend als Jakarta) omdat daar meer werkgelegenheid was. Daar ben ik dus opgegroeid. Mijn oma leefde in Nederland. De ouders van mijn moeder leefden in die tijd al niet meer. Dagelijks stond ik in Indonesië op om 6 uur in de ochtend. De dagen begonnen al vroeg. Als het warm was, hadden we in Indonesië een tropenrooster. In Batavia woonde ik bij een deftige Française, met bedienden. Het was een soort hofje, waarbij je een poort onderdoor ging en dan kwam je binnen in een mooie grote tuin. ik leerde daar redelijk Frans praten. Alle dingen die ik daar dagelijks deed, kon ik niet meer doen zodra ik het kamp in ging. ‘

Heeft u nog herinneringen aan uw familie?
‘Mijn moeder is op haar 19e al naar Nederlands-Indië gegaan; ze ging werken als verpleegkundige op Padang. Mijn vader werkte eerst in Edam bij een autobedrijf, maar ook hij ging voor werk naar Padang. Daar hebben ze elkaar leren kennen. Mijn vader heeft me veel geleerd over knutselen, hoe je lampen in elkaar moet zetten en met auto’s moet werken. Vaak reed ik met hem mee als hij ergens naar toe moest.

‘Ik ben geboren op Sumatra, maar door de crisis verhuisden we naar Java om daar werk te zoeken. Op Java zijn ze naar Jakarta gegaan. Daar ben ik opgegroeid met mijn vader en moeder. Toen ik 15 werd, zijn we terug naar Nederland gegaan. Ik moest met een vier jaar lange achterstand terug naar school. Ik was enig kind maar had wel heel graag een broertje of een zusje gewild, want ik moest alles zelf doen, zoals voor mijn ouders zorgen. Maar gelukkig hebben mijn ouders me op vrij jonge leeftijd (17-18 jaar) spelenderwijs geleerd hoe ik met zakelijke dingen moest omgaan zodat ik klaar was om voor mezelf te zorgen.’

Hoe maakte u de capitulatie mee en hoe was het in kamp Tjideng?
‘Ik was een jaar of 10 toen ik op de radio hoorde dat Nederland capituleerde. Ik hoorde veel verhalen over de oorlog en de bombardementen die plaatsvonden in Nederland. De oorlog begon ook in Japan, nadat koningin Wilhelmina Japan de oorlog had verklaard. Mijn vader moest in dienst bij de KNIL (het Nederlands-Indische leger), en moest langs de kust vechten. Ik heb hem drie jaar lang niet gezien. Deze mannen waren geen beroepsmilitairen hoor, maar werden opgeroepen om ook mee te doen met de gevechten. Mijn vader had simpele dingen, zoals een lepel, niet omdat hij altijd maar weg moest. Hij maakte daarom zelf maar een lepel, die heb ik altijd bewaard.

‘Toen ik 12 was moest ik kamp Tjideng in, wat begon als een ‘beschermde wijk’. Het werd steeds erger in het kamp en er werden veel straffen uitgedeeld, voornamelijk door de commandant van het kamp. Dit ging zo door tot de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, en eindelijk mocht ik het kamp uit.’

Hoe was uw leven na de oorlog?
‘De oorlog was afgelopen, en ik woonde inmiddels in Nederland. Mijn leven was nu erg veranderd. Ik leefde nu in vrijheid, maar wel in een heel ander land. Een koud, nat land vergeleken met het warme Indonesië. De overgang was wel even wennen. Ik had al wel eerder in Nederland gewoond, maar dat was altijd maar voor even en erg lang geleden. Ik kwam in een indo-buurt terecht. Onze buren kwamen ook allemaal uit Indonesië, dus dat was fijn.

‘Elk jaar wordt er nog een reünie georganiseerd van het kamp Tjideng. Op een van de reünies ontmoette ik een leuke jongen, die ik me nog goed herinner. De jongen was zijn grote broer verloren, maar kwam uiteindelijk ook goed terecht. Ik heb het nu helemaal naar mijn zin in Nederland.’

Erfgoeddrager: Danique

‘Het besef van oorlog kwam eigenlijk na de oorlog’

Danique, Vincent en Lejla van OBS De Kweekvijver in Oostzaan hebben hun vragen al voorbereid. Ze zijn op weg naar het huis van Evert van Voorts om hem te interviewen over zijn oorlogstijd. Als ze voor zijn huis staan, zeggen ze: ‘Wow, wat een mooi huis!’. De deur staat al open, meneer Van Voorts verwacht hen al. Toch gaan de kinderen eerst netjes aanbellen. ‘Zijn jullie niet zo brutaal?’, vraagt meneer Van Voorst. ‘Kom maar binnen hoor.’

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7,5 jaar oud. In die tijd moest ik al vroeg werken. Tot mijn twaalfde heb ik gewerkt bij een bakkerij, en daarna op een boot op zee. Op het schip moest ik ook op de bakkerij-afdeling werken. Het was geen keus, ik moest van mijn ouders. Mijn vader stierf toen ik 5 jaar oud was, dat gebeurde al voor de oorlog, en ik ben grootgebracht door mijn moeder en ik had nog twee zussen. Daarna ben ik in de bouw begonnen. Dat ben ik ook blijven doen. Uiteindelijk heb ik twee huizen voor mijn dochter en twee huizen voor mijn zoon gebouwd. Het huis waar ik nu in woon, heb ik ook zelf gebouwd.’

Bent u gaan onderduiken? Of is er bij jullie ondergedoken?
‘Wij, als gezin, moesten niet onderduiken. De twee broers van mijn vader hebben wel bij ons ondergedoken. Dat deden ze omdat ze anders in dienst moesten gaan. Onder de trap werd een schuilplaats gemaakt en daar verstopten zij zich.’

Was u ergens bang voor?
‘Het was een armoedige tijd. We mochten heel weinig. Als de Duitse soldaten je met een fiets zagen lopen, pakten ze die van je af. Zo konden zij op de fiets en hoefden ze niet te lopen. Vroeger moest je bonnen kopen om eten te kunnen halen. En als je niet genoeg bonnen had, kon je ook niet voldoende eten kopen. Daar was ik altijd bang voor. Dat we te weinig zouden hebben om te kunnen eten.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Soms zit ik er mee, dan vind ik het heel moeilijk om erover te praten. Dan word ik ook even stil. Het besef van oorlog kwam eigenlijk na de oorlog. Toen heb ik er veel meer over geleerd en gehoord. Tijdens de oorlog wisten wij heel weinig.’

Erfgoeddrager: Danique

‘Een week later kwam de Duitse officier het jasje gewoon weer ophalen’

Na aankomst stelt Jaap Bijlsma aan Noa, Nikki en Danique van de Bosschool eerst zelf een vraag. Hoe denken zij dat Bergen eruit zag in de oorlog? De vraag was onverwacht en hierover moesten de jonge interviewers even nadenken. Het eropvolgende verhaal van Jaap gaf het antwoord, waarop de leerlingen goed anticipeerden met nog meer vragen. Zo hoorden ze over de onderduikers in huis bij Jaap en zijn ouders en over ‘de uitvinding van de voetzoeker’.

Jullie hadden dus onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis zaten twee Joodse onderduikers, een oudere vrouw en haar dochter, terwijl naast ons een huis vol Duitsers zat! De Joodse oma verstelde en naaide kleding op de naaimachine voor het raam aan de achterkant van ons huis. Een Duitse officier, die net promotie had gemaakt, zag haar zitten en liep om het huis heen en belde aan. De vrouw dacht dat haar laatste uur had geslagen. Met knikkende knieën liep ze naar de voordeur. Toen ze opendeed zag ze de Duitse officier staan met zijn jasje over zijn arm. Hij vroeg haar of zij het oude insigne eraf kon halen en het nieuwe erop kon naaien. Dat was een hele opluchting! Hij had niet opgemerkt dat ze Joods was. Een week later kwam hij het jasje gewoon weer ophalen.’

Wat merkte u zelf van de Duitse soldaten?
‘In tuinen van de huizen waar Duitsers verbleven maakten ze een groot gat voor hun vuilnis. Dat werd in oorlogstijd namelijk niet meer opgehaald. Ik verzamelde lucifersdoosjes van verschillende merken en mijn vriendjes en ik dachten dat we tussen hun vuilnis wel van die doosjes konden vinden. Dus slopen we door de tuinen naar dat vuilnisgat, op zoek naar lege lucifersdoosjes. Een keer, ik was toen tien, waren we in een tuin aan de Rondelaan op zoek toen we gesnapt werden door de wachtpost. We kregen het bevel strak naast hem te gaan staan en niet te bewegen. Dat was best spannend. Na een poosje kwam er een officier langs die vroeg wat er aan de hand was. Hij was niet onder de indruk en maakte een gebaar dat we konden gaan. We zijn heel hard weggerend.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Na de bevrijding lagen de duinen vol mijnen en de stranden vol met kanonnen, kogels en hulzen. Mijn vriendjes en ik vonden op het strand hulzen met een granaat erop! Eén van ons durfde de granaat wel onbruikbaar te maken,  maar er moest wel iemand naast staan. Dat was ik dus. Mijn vriendje legde de granaat op het muurtje precies op dat punt van de granaat waarop je deze kunt buigen, zodat hij het niet meer doet. Mijn vriendje knakte hem en… het werkte! We konden de granaat van de huls halen en het kruit dat erin zat eruit halen. Met dat kruit vulden we rieten stengels uit de duinen. Die staken we aan en dat was voor ons de uitvinding van de voetzoeker’. Maar achteraf denk ik wel: hoe kon ik zo goedgelovig zijn. Ik geloofde mijn beste vriend, die zei dat het veilig was in de duinen. Op een dag ging hij met twee andere vriendjes naar hun zelfgebouwde hut in de duinen. Als het woei, kwamen delen van granaten en mijnen bloot te liggen. Dan zag je drie pinnetjes boven het zand uitsteken. De twee vriendjes legden de pinnen nog meer bloot en de granaat ontplofte. Mijn vriend stond achter hen en was ongedeerd, maar zijn ene vriend was op slag dood en de andere zwaargewond. Hij rende naar de politiepost maar niemand durfde achter hem aan door de duinen heen; ze vonden het veel te gevaarlijk en vertrouwden er niet op dat een jongetje van twaalf een weggetje kende dat veilig was. Ze hebben de zwaargewonde jongen dagen later pas gevonden, overleden. Dat was dus na de bevrijding…’

      

 

Erfgoeddrager: Danique

‘Van Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor’

Narjiss, Danique, Lyndsy en Lucie van de Twiskeschool in Noord hebben twee kantjes aan vragen bedacht voor Marco de Groot. Als bonusvraag willen de kinderen graag weten of hij toevallig ook familie is van Hugo de Groot. ‘Nou’, zegt meneer De Groot, ‘ik hou wel heel erg van boeken lezen, maar ik heb nooit in een kist gezeten.’ Geen familielid van Hugo de Groot dus, maar wel een man met een tragisch oorlogsverhaal waarover hij meeslepend en ontroerend vertelt. Hij is als één van de weinige Joodse ‘De Groten’ overgebleven na de oorlog.

 

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader had een goede baan, hij was bedrijfsleider bij textielfabriek Hollandia Kattenburg. De fabriek stond hier in Noord en er werden onder andere regenjassen gemaakt. Mijn vader ontmoette mijn moeder in de fabriek. Zij werkte daar ook en was waarschijnlijk naaister. Mijn ouders waren Joods, net als 367 andere personeelsleden van de fabriek. Die zijn later allemaal opgepakt. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers Hollandia Kattenburg binnen en namen alle Joden mee. Niet alleen de mensen die daar werkten werden weggevoerd, maar ook al hun familieleden en vrienden werden opgespoord. Wij waren toen al ondergedoken. Dit is een foto van de afdeling waar mijn vader werkte. Hij staat er zelf ook op. Ik ben ontzettend blij met deze foto, want ik heb maar weinig van mijn ouders.’

Wat vond u ervan dat u moest onderduiken?
‘Ik realiseerde me dat in het begin nog niet, maar later voelde ik wel de spanningen van mijn ouders. We zaten toen ondergedoken in Tilburg. Uiteindelijk heeft een weduwe die ook in dat huis in Tilburg woonde, ons verraden. Mijn moeder was op dat moment hoogzwanger van haar tweede kindje, mijn broertje of zusje. De Duitse politie heeft haar meegenomen en naar kamp Vught gebracht. Vanuit daar is ze overgebracht naar kamp Westerbork. En van kamp Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor. Sobibor was een vernietigingskamp achterin Polen. Daar is zij onmiddellijk na aankomst door gasverstikking om het leven gebracht. Ze was toen pas 29 jaar oud. Mijn vader was op het moment van de inval niet thuis. Hij heeft nog geprobeerd of hij mijn moeder kon vrij krijgen, maar dat lukte helaas niet. Ook hij werd opgepakt en is rechtstreeks met de trein naar Sobibor gebracht. Het was drie dagen reizen en er zaten 2000 tot 3000 Nederlandse Joden in die treinen. Daar aangekomen werd hij onmiddellijk de gaskamer ingedreven. Daarna volgde voor mij een moeilijke periode waarbij ik geen ouders meer had en altijd bij vreemden was.’

Wat vond u het fijnste en wat vond u het ergste onderduikadres waar u gezeten hebt?
‘Het fijnste gezin waar ik ben ondergedoken was een kruideniersfamilie. Zij zijn na de oorlog benoemd tot mijn voogd en voogdes. Ik voelde mij in deze periode erg blij en gelukkig. Tijdens de Hongerwinter was daar altijd eten voorradig, al heb ik weleens een tulpenbol gegeten. Dat was ontzettend vies! Tot mijn 12de heb ik het er erg goed gehad. Toen gingen de kruidenier en zijn vrouw scheiden en dat vond ik zo verschrikkelijk erg. Ik werd vreselijk somber en toen begon de traumatische nasleep van de oorlog eigenlijk pas echt. Bij een gezin in Soest had ik het tijdens de oorlog juist erg slecht. Ik kreeg slaag van de vrouw des huizes en de kinderen pestten mij. Ze deden heel naar tegen mij op één na, een meisje. Ik heb haar nog niet zo lang geleden gevonden en ontmoet. Ze nam het altijd voor mij op en dat blijft je bij. Ik heb daar in totaal maar één jaar ondergedoken gezeten, maar het is mij het meest bijgebleven van de oorlog.’

Heeft u na de oorlog het concentratiekamp Sobibor bezocht?
‘Ik heb alles wat er is gebeurd eigenlijk nooit kunnen accepteren. Daarom heb ik veel psychologische hulp gehad. Psychologen raadden me af om Sobibor te bezoeken. Ze dachten dat ik er dan nog slechter vandaan zou komen. Toch wilde ik altijd naar Sobibor toe. Ik wilde naar de plek waar mijn ouders hun laatste adem hadden uitgeblazen. Ik wilde daar zijn en weten hoe het was. In 1996 werd het verlangen zo groot dat ik het enige familielid dat nog in leven was, opbelde. Samen met onze vrouwen reden we in drie dagen over slechte Poolse wegen naar het kamp. Eerst was het nog gezellig in de auto, maar zo’n drie uur voor we aankwamen bekroop mij een heel heftig gevoel en werd het stil. Er was heel weinig te zien in het kamp. Wat ze wel hebben is een asberg, overgebleven van alle lijken die er verbrand zijn. De berg is gerestaureerd. Bij de asberg, waar ook de as van mijn vader en moeder ligt, heb ik afscheid kunnen nemen. Sindsdien heb ik geen sombere periodes meer gehad. De zon ging weer schijnen voor mij. Later heb ik voor mijn ouders een gedenksteen geplaatst. Mijn dochter heeft een steen geplaatst voor mijn ongeboren broertje of zusje.’

Erfgoeddrager: Danique

‘Vijfenzestig leden van mijn familie zijn in Sobibor vermoord.’

Het gezin van Henny woont in Scheveningen wanneer de oorlog begint. Haar vader heeft meerdere slagerijen. Voor de oorlog was Henny zich helemaal niet zo bewust van haar joods zijn, maar daar komt snel verandering in, omdat de anti-joodse maatregelen al snel worden ingevoerd. Wanneer op de verplichte joodse school steeds minder leerlingen in de klas zitten en zelfs leraren verdwijnen, besluit de vader van Henny dat zij met het gezin gaan onderduiken aan de Valkenboskade.

Wat veranderde er voor u, toen de oorlog begon?
Ik was altijd een zorgeloos kind, maar opeens werd ik ‘schuldig’ bevonden. Ik was joods en plots was dat iets verkeerds. Er kwamen allerlei verboden voor joden. Ik begreep het niet, ik deed toch niets verkeerd? We mochten niet meer naar de bioscoop, naar het theater of bij niet-joden op bezoek. Dat was heel moeilijk. Als een vriendinnetje vroeg, kom je spelen of ga je mee naar de film, dan moest ik antwoorden: ‘Nee dat mag niet’. Dan antwoordde zo’n vriendinnetje: ‘Ach, vraag het je moeder toch nog een keer.’ Maar het was niet mijn moeder die het verbood, het mocht niet van de Duitsers.
Ik heb trouwens weinig Duitsers gezien. Het waren vooral Hollanders die op ons letten, ons verraden hebben, ons hebben opgepakt en die ons in het Oranjehotel (de Scheveningse gevangenis) vasthielden.
Wat er echt veranderde, was de vrijheid. Je weet pas wat vrijheid is, als die je wordt afgenomen.

Hoe was het om onder te duiken?
We konden terecht bij een heel lief jong echtpaar, dat hun leven voor ons riskeerde. Wij kregen drie kleine kamertjes, twee om in te slapen en één om met elkaar in te zitten. Overdag moesten we muisstil zijn, omdat het echtpaar buitenshuis werkte. De buren mochten dan geen geluiden horen. Dus geen schoenen aan en geen wc doortrekken. Ik was toen niet bang, want ik was toch met mijn ouders en zusje. Ik verveelde me ook niet. Maar we zijn verraden en naar Westerbork gestuurd. Daar hebben we anderhalf jaar gezeten, omdat we (valse) dooppapieren hadden. Op Dolle Dinsdag zijn we toch doorgestuurd naar concentratiekamp Theresienstadt. De man van het echtpaar is naar concentratiekamp Vught gestuurd. Hij heeft het gelukkig overleefd.

Hoe was het om in Westerbork en Theresienstadt gevangen te zijn?
Westerbork betekende heel hard op het land werken en soms helpen met de wekelijkse transporten. Dat was heel verdrietig. Maar soms waren er toch ook grappige momenten. Eén keer moest ik, samen met mijn beste vriendin die ik daar ontmoet had, een wagon bij het perron wegduwen. Het moest, maar het was onmogelijk. Daar moesten we onbedaarlijk om lachen. Gek genoeg voelde ik me na anderhalf jaar in Westerbork thuis op die plek. Zo lang op dezelfde plek, met dezelfde mensen, met mijn ouders en zusje erbij en met mijn beste vriendin.
In Theresienstadt was het veel zwaarder. Er was weinig en slecht eten, lijken werden voorbij gereden op houten karren.
Als een wonder werden wij plotseling naar Zwitserland gebracht, in passagierstreinen vol met brood, koek en drinken. Wat bleek, Duitsland had medicijnen en verbandmiddelen nodig voor aan het front. Zwitserland gaf hen wat ze nodig hadden in ruil voor een groep concentratiekampgevangenen. Omdat wij niet kaalgeschoren waren, niet in gestreepte gevangenispakken liepen, niet totaal ondervoed waren, geen nummer op ons arm hadden en als gezin nog compleet waren, werden wij uitgewisseld. Dan zou de rest van de wereld een bepaald beeld van concentratiekampen krijgen. Een ander beeld dan de waarheid. Vijfenzestig leden van mijn familie zijn in Sobibor vermoord.

Erfgoeddrager: Danique

‘Er vielen bommen achter me en werd ik door de luchtdruk in de tuin van de buren geblazen.’

Twee zussen van Dolf Bierhuizen zijn tijdens de hongerwinter bij familie in Noord-Brabant. Ze zouden terug naar huis komen, maar door de treinstaking, die in 1944 begint, is dat niet mogelijk. Na de oorlog ziet Dolf zijn zussen pas weer terug. Hij vindt ze maar dik. Ze hadden in Brabant duidelijk genoeg te eten. Maar Dolf zelf is hartstikke mager na de hongerwinter.

Wat weet u nog van de evacuatie voor de aanleg van de Atlantikwall?
Wij woonden in de Van Aerssenstraat, waar ook onze zaak in wooninrichtingen was. Iedereen moest weg uit Scheveningen. We hadden een gezin met 9 kinderen en het was moeilijk om een groot huis te krijgen. Dat duurde dan ook lang. Op een gegeven moment woonden wij helemaal alleen in de Van Aerssenstraat. Alle andere huizen stonden al leeg. We konden toen wel goed buiten spelen.
Uiteindelijk kregen we een huis toegewezen in het Bezuidenhout. Daar was alleen geen winkelruimte, dus onze werkplaats bleef eerst in Scheveningen. Wij kregen een speciale ‘ausweis’ waarmee we het ‘sperrgebiet’ in mochten. Ook mochten wij onze bakfietsen houden, al hadden die houten banden. Soms gingen we de lege huizen in het ‘sperrgebiet’ binnen. Ik weet nog dat we in het Benoordenhout in een kelder kolen voor in de kachel vonden. Dat was goud! We hebben de bakfiets vol geschept. Tegen de Duitsers aan de rand van het ‘sperrgebiet’ zei mijn vader, dat we verduisteringsgordijnen in de bak hadden. Zo zijn we erdoor gekomen.

Waren er ook goede Duitsers?
Op de Van Aerssenstraat 11 woonde een Duitse militair. Hij was eigenlijk schoenmaker van beroep. Als we naar school moesten, kwamen we altijd langs zijn huis. Op de heenweg brachten we soms onze schoenen bij hem en als de school uit was, hadden we nieuwe zolen onder onze schoenen. Dat was in de oorlog veel waard! Het eerste Duitse woord dat ik leerde was dan ook ‘schusterin’ ofwel schoenmaker.

Hoe heeft u het bombardement op het Bezuidenhout beleefd?
Ik zat op de fiets om boodschappen te doen. Opeens ketste een stuk metaal van een granaat op de straat af. De Duitsers schoten op de vliegtuigen, die overvlogen. Ik ben van de fiets gesprongen en een winkel in gevlucht. Daarna was het even stil en ik zag uit onze straat grote stofwolken komen. Snel ben ik terug naar huis gefietst. Toen ik er bijna was, vielen er bommen achter me en werd ik door de luchtdruk in de tuin van de buren geblazen. Dat was heftig! Uiteindelijk is de grootste schade in de wijk ontstaan door de harde wind die het vuur verspreidde. De Duitsers hadden de brandweerwagens meegenomen naar Duitsland. Er waren er nog maar één of twee over voor heel Den Haag. Een brandweerman zei tegen mijn vader, dat hij zoveel mogelijk spullen uit ons huis moest halen, want zij konden niet blussen. Gelukkig is de wind op een gegeven moment gaan liggen en is het stuk straat waar wij woonden gespaard gebleven. Wel waren alle ruiten eruit.
Voor het bombardement op het Bezuidenhout gebruikten de Britten verschillende bommenwerpers, waaronder de B-25 Mitchell. Mijn zoon is piloot geworden in Amerika. Elk jaar hebben ze een vliegfeest, waar wij ook eens zijn geweest. Daar stond zo’n bommenwerper en ik mocht daar toen in vliegen. Dat was heel bijzonder.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892