Erfgoeddrager: Chenoa

‘Op een gegeven moment heb je dan wel een dikke huid’

In de Oranjekerk in Amsterdam-Zuid wacht mevrouw Sally Tee (1943, Jember/Oost-Java) met koekjes en thee op MLA-leerlingen Zakaria, Reno en Chenoa. Reno is van Indische afkomst en heeft meteen een klik met haar. Al snel gaat het over zijn eigen oma. En over lekker eten!

Hoe is uw familie in Indonesië terechtgekomen?
‘Ze zijn waarschijnlijk vanuit China naar Indonesië gegaan om zichzelf te ontwikkelen en om een middel van bestaan te zoeken. Mijn ouders waren Chinees. Gemengd Chinees waarschijnlijk, want mannen die lang geleden over zee naar andere landen gingen, zochten vaak ook een vrouw in dat land. Dan zijn de nakomelingen niet meer honderd procent Chinees, maar gemengd, met Indonesisch bloed. Mijn vader was administrateur van een grote Nederlandse firma, die de administratie beheerde van ondernemingen, waaronder plantages. Daar werd onder andere rubber, koffie, thee en tabak verbouwd. Mijn familie behoorde tot de middenklasse. In zo’n klasse bleef je in principe voor altijd en het was de omgeving die bepaalde in welke klasse je je bevond. Je was niet anders gewend. Op mijn Nederlandse school, die was opgezet door de katholieke kerk, zaten we met kinderen van verschillende achtergronden, maar toch voelde ik er geen klassenverschil.’

Wat was het grootste verschil tussen daar en hier voor u?
‘Ik kwam in 1966 met mijn moeder naar Nederland, mijn vader en broer achterna. In het begin moest ik echt wennen. Vooral het weer was een hele verandering, al had je op school geleerd dat er een klimaatverschil was. Er waren hier ook andere gebruiken en een andere cultuur. Er waren over en weer wel aanpassings- en gewenningsproblemen. Ik werd vaak uitgescholden voor spleetoog, poepchinees of pindachinees. Op een gegeven moment heb je dan wel een dikke huid. Racisme is overal in de wereld en het ligt eraan hoe de regering daarmee omgaat. Soms komt er een scheiding tussen verschillende groepen en als je dat blijft voeden, dan krijg je haat.
Nederland was moderner dan Indonesië. Hier waren vrijere zeden ook. Mijn vriendenkring bestond uit mensen zoals ik. Iedereen zocht zijn eigen cultuur op. Op een gegeven moment kreeg ik ook wel Nederlandse vrienden. En uiteindelijk was ik wel blij dat ik naar Nederland was gegaan.’

Gaat u ook naar de toko? Wat vindt u lekkere snacks?
‘Het lekkerste vind ik lemper, loempia, pastei, risolles, kue lapis en roti kukus. Ik kan het ook zelf maken, maar sommige dingen is zoveel werk, dat koop ik dan liever. Als je niemand meer hebt om het recept van over te nemen, dan vervaagt dat. Je kunt dan aan niemand meer vragen hoe het precies moet.’

 

Erfgoeddrager: Chenoa

‘Een week na de begrafenis gingen mijn broer en ik met de boot naar Wieringenmeer’

Chenoa, Miles, Romy en Timo van de 3e Daltonschool gingen vanaf Amsterdam-Zuid met de metro naar Zuidoost voor een gesprek met Ans Odinot-Bon. Ze was nog heel jong in de oorlog, maar kon toch veel vertellen over, en laten zien uit die periode.

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben geboren in september 1940 en heb het moment dat de Duitsers Nederland binnenvielen dus niet meegemaakt. Van het laatste jaar van de oorlog kan ik me wel wat herinneren. In 1944 werd mijn iets oudere zus van zeven erg ziek en kwam te overlijden. Een hele heldere herinnering is dat ik uit boosheid toen een pop heb kapotgeslagen tegen de muur. Mijn ouders kregen rond diezelfde periode te horen dat mijn oudere broer en ik door de kerk naar buiten Amsterdam gebracht konden worden. In de stad was er erg weinig te eten op dat moment, en dus gingen mijn ouders op het aanbod in. Een week na de begrafenis van mijn zus gingen mijn broer Henk en ik vanaf Amsterdam met de boot naar Wieringenmeer, waar ik bij een boerenfamilie verbleef.’

Hoe beleefde u deze periode weg van huis?
‘Het moment dat ik bij de boer aankwam staat ook nog helder op mijn netvlies. Ik kreeg een beker hete melk, die heerlijk was om te drinken. Dat laat goed zien hoe weinig eten er aan het eind van de oorlog was in een stad als Amsterdam. Ik heb het erg fijn gehad op de boerderij en speelde veel met het dochtertje van de boer. Ook liepen er jonge mannen rond, die ik echter niet kon verstaan. Na de oorlog realiseerde ik me dat dit buitenlandse soldaten geweest moeten zijn, die zich bij de boer schuilhielden. Ik heb aan de periode buiten Amsterdam geen ellende overgehouden, hoewel je natuurlijk wel ver van je ouders bent en ik ook niet zomaar met hen in contact kon komen; geen kaartjes, geen telefoon, niets.’

Waren er mensen die u kende Joods of NSB’er?
‘Nee, maar mijn moeder is tijdens de oorlog een keer in de Mesdagstraat staande gehouden. Ze moest verplicht kijken hoe Joden uit hun huis werden weggehaald. Na de oorlog bleek ook dat de overburen van mijn ouders twee Joodse vrouwen op zolder hadden schuilgehouden. Het moet erg moeilijk zijn geweest om dat vol te houden. Omdat ik zo jong was, passeerden die spanningen van de oorlog mij enigszins, maar later leerde je meer over de mensen die de oorlog niet overleefd hebben. Mijn jongste broer is getrouwd geweest met een Joodse vrouw en ter ere van een huwelijksjubileum was er na de oorlog een groot feest. Ik kan me goed herinneren dat het een geweldig feest was, maar er heerste ook een melancholieke sfeer. De mensen die omgekomen waren en een hoop ellende hadden meegemaakt werden genoemd en besproken, waardoor ze op een bepaalde manier er toch weer even bij waren.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘Er was een gevoel van vrijheid, het gevoel dat de druk er vanaf is en dat je dingen kunt doen en kan leven. Je kunt je dat tegenwoordig moeilijk voorstellen, wij vinden dat nu heel gewoon. Maar pas na de bevrijding kwam de oorlog ook echt binnen en kon je zien hoeveel schade was aangericht en hoeveel er verloren was gegaan. Dat zorgde voor veel verdriet,  ook bij mijn ouders. Toen realiseerden ze zich pas echt dat hun dochter was overleden en niet meer terug zou komen. Dat gevoel hadden veel mensen die anderen waren kwijtgeraakt ook.’

               

Erfgoeddrager: Chenoa

‘Mijn moeder gaf mij altijd mee dat niet alle Duitsers slecht zijn’

Marja Ruijterman is van na de oorlog. Als professioneel verstelster én omdat haar moeder zoveel verteld heeft, kan zij de verhalen van voor haar geboorte doorgeven alsof ze erbij was. Aan Chenoa, Asli en Steven van de Visserschool vertelde ze bij een ingelijste jeugdfoto van haar moeder Greetje over de oorlog.

Liep uw moeder gevaar in de oorlog?
Haar vader, mijn opa Samuel Dresden, was Joods. Mijn oma Christien was katholiek. Daardoor waren mijn moeder Greetje en haar zusje Annie niet Joods. Per ongeluk stond mijn moeder wel als ‘geheel Joods’ ingeschreven bij de Joodse gemeente. Een keer werd ze opgeroepen voor werkkamp. “Mijn kind moet weg!” riep haar moeder in paniek. Dat heeft mijn opa nog net voor hij werd weggehaald door de Duitsers recht kunnen zetten. Een ander gevaarlijk moment was toen mijn moeder een keer in de Kinkerstraat houtblokjes uit de tramrails ging stelen. Nodig voor de kachel, om het een beetje warm te krijgen in huis. Opeens kwamen er twee Duitse soldaten aan. Ze rende weg maar een van de soldaten kreeg haar te pakken. Hij zei: “Ik heb ook kinderen, ga maar gauw.” Mijn moeder gaf mij daarom altijd mee dat niet alle Duitsers slecht zijn. Ze heeft de Duitsers zelfs  vergeven. Daardoor werd, zei ze, haar hart zachter, en het mijne ook. Ze zei: “Alle mensen zijn verschillend – er zijn Joden, katholieken, moslims… – maar we zijn één grote familie.”

Heeft uw moeder honger geleden in de oorlog?
Heel erg. Eerst waren er nog gaarkeukens. Ze is een keer met een volle pan, gehaald na uren wachten in de rij, gestruikeld. Al het eten lag op de grond! Tijdens de Hongerwinter, toen het ook nog eens koud was, was de honger enorm. Mijn oma scharrelde wel wat eten bij elkaar, waaronder bloembollen. Maar er was te weinig en ze moest ondertussen wel werken, op een atelier, waar ze samen met haar zusje moest toekijken hoe de anderen lunchten. Pas toen ze een keer flauwviel van de honger besloot de baas dat ze daar elke dag een boterham kreeg. In die jaren werd haar gebit  slechter, ook omdat er geen tandartsen waren, en ze kreeg wonden aan haar voeten. Na de oorlog genoot mijn moeder dan ook enorm van eten. Na haar dood ontdekte ik dat ze geregeld geld had gegeven aan goede doelen die zich inzetten tegen de honger in de wereld.

Fotografie: Shirley Brandeis

Wat is er met uw opa en andere familieleden gebeurd?
Mijn opa en oma waren voor de oorlog gescheiden. Opa hertrouwde met een Joodse vrouw, die al een dochter uit een eerder huwelijk had. Dit gezin is via Westerbork naar Sobibor gegaan, waar ze zijn vermoord. Samen hadden ze ook een baby, Sara genaamd. Die is via de creche tegenover de Hollands Schouwburg bij een pleeggezin terechtgekomen en daar groot gebracht onder de naam Maria. Ze hoorde pas als volwassene over haar verleden en dat ze dus Joods is! Toen ging ze naar haar halfzussen, mijn moeder Greetje en tante Annie op zoek. Ik heb nog altijd contact met haar. Van mijn opa’s familie kwam maar één zus terug. Tante Engeltje was dat, en ze was behoorlijk in de war door de oorlog. Als ik haar zag, deed ze eerst heel aardig en opeens kon ze dan gaan schelden. “Nazi! Nazi!” riep ze dan tegen me. Ze had in haar kleine huisje allemaal porseleinen beeldjes die ze de namen van haar omgekomen familieleden had gegeven en geregeld aaide. Dat kan een oorlog met iemand doen… Mijn moeder kon gelukkig door en praatte veel over de oorlog. Haar verhalen vertel ik graag, dat had ze fijn gevonden. Ze is in 2008 op 80-jarige leeftijd overleden. Een dag erna mijn tante Annie. 

Erfgoeddrager: Chenoa

‘Ik zag mijn ouders huilen’

Mevrouw Schut-Demoitié woonde in Castricum toen de oorlog uitbrak. De Duitse soldaten vorderden alle huizen langs de duinen, zodat ze goed zicht hadden op de kust wanneer er een invasie vanaf de zee zou komen. Ze verhuisde samen met haar ouders en vijf broers en zussen van een huis met grote tuin naar een appartement in Amsterdam. De tuin miste ze als kind heel erg. Maar tijdens de oorlog reden er amper auto’s, dus ze speelde vaak met vriendinnen op straat of in het park.

Heeft u veel honger gehad tijdens de oorlog?
“Mijn vader had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt. Hij verwachtte dus dat tijdens de oorlog alle grenzen dicht zouden gaan en alle invoer zou stoppen. Hij had bijvoorbeeld veel rijst ingeslagen, dat hebben we dan ook vaak gegeten tijdens de Hongerwinter. Niet zoals jullie dat nu eten, maar rijstepap. Als er geen melk was, kookte mijn moeder het met water. Ik moest ook veel havermout eten, omdat dat goed was voor de groei. Als ik vandaag zelfs het woord ‘havermout’ maar hoor, krijg ik al rillingen, het stond me zo tegen. Door het eenzijdige voedsel en het gebrek aan vitaminen was je vatbaarder voor ziekten. Mijn jongste broertje kreeg roodvonk, we vreesden dat hij zou sterven, maar dat is gelukkig niet gebeurd. De oorlog maakte je wel vindingrijk. Mijn moeder fietste af en toe naar de Noordoostpolder om eten te halen. Dit mocht natuurlijk niet, dus had ze een list verzonnen. Ze had zakken in haar jas genaaid om het eten in te doen. Wanneer ze haar jas dichtdeed, leek ze net zwanger en dan lieten de soldaten haar makkelijker door.”

Bent u zelf in aanraking gekomen met Duitse soldaten?
“Ik heb een tijdje bij mijn tante in Castricum gelogeerd. Daar woonde een Duitse soldaat alleen in een huis. Ik denk dat hij toezicht moest houden op een bepaalde wijk. Er stond een tamme kastanjeboom in zijn tuin, hij leerde me hoe ik kastanjes kon poffen. Als ik dan voorbij zijn tuin liep, riep hij: ‘Zullen we weer kastanjes gaan poffen?’. Ik mocht niet naar hem toe van mijn tante. Ik weet niet of ze bang was omdat het een man alleen was, of omdat ze zo’n hekel aan Duitsers had. Het leerde me wel dat niet alle Duitsers slecht waren. Sommige mannen wilden helemaal niet het leger in of stonden niet achter Hitler, maar werden verplicht.”

Kende u veel Joodse mensen?
“Toen we naar Amsterdam verhuisden kwamen we terecht in een straat waar veel Joden woonden. Soms werd de straat afgezet met vrachtwagens en dan gingen ze alle huizen binnen op zoek naar Joden. Ze klopten hard op de deur en riepen: ‘Aufmachen’. In de benedenwoning van ons gebouw woonde een Joods gezin. Ik speelde vaak met het dochtertje, Esther. Tijdens een van de razzia’s werden ze weggevoerd. Mijn ouders stonden te huilen toen ze naar het leeggehaalde huis keken. Als kind begreep ik niet wat er gebeurd was, maar omdat ik mijn ouders zag huilen, wist ik wel dat het erg was. Ik heb Esther nooit meer teruggezien.”

  

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892