Erfgoeddrager: Cas

‘Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu’

In de stromende regen rijden Cas, Noah Vos, Nienke en Julian met de auto naar Frans Busselman. Frans en de fotografe staan hen al op te wachten en iedereen heeft er veel zin in. Frans woonde tijdens de oorlog in Amsterdam en vertelt de kinderen graag over zijn ervaringen. Twee van hen woonden vroeger in Amsterdam, vlak bij waar Frans toen woonde. Ze speelden zelfs op dezelfde pleintjes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Eigenlijk begon de oorlog veel eerder dan 1940. Ik zag mijn ouders de jaren daarvoor steeds zorgelijker kijken. En ik hoorde ze dingen zeggen als: “Dat zal toch niet hier komen?” Zij hadden ook al eerder een oorlog meegemaakt, die van 1914-1918, waarin Nederland neutraal bleef. Ze dachten dat dat wel weer zo zou zijn. Maar dat hadden ze mis. Aan het begin van de oorlog rommelde het nog een beetje, Er was nog vlees bij de slager, er was nog brood bij de bakker, je kon nog naar je voetbalclubje. Ik wilde heel graag voetballen, maar je kon pas op voetbal als je twaalf jaar was en ik was pas tien. Ik heb toen gewoon gezegd dat ik twaalf was. Ik was de snelste van iedereen! Aan het einde van de oorlog konden we niet meer trainen, omdat we geen materiaal hadden. We konden geen schoenen meer kopen en liepen daarom vaak op klompen. Daar konden we niet op voetballen.

Waar zat u op school?
‘Ik zat op school aan de rand van de Jordaan. Het was een hele strenge school. Op een dag werd de  hoofdonderwijzer door twee mannen weggehaald. We begrepen er op dat moment niets van. Hij was Joods en werd dus gewoon opgepakt door de Duitse soldaten. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Later in de oorlog konden we vaak niet naar school, omdat er bijna geen eten meer was en we op zoek moesten naar eten in de polder. Omdat de tocht te lang was om in één keer te maken – de boeren dichter bij huis hadden al snel niks meer voor ons – sliepen we onderweg in hooibergen. Bij de boeren ruilden we spullen die we hadden voor eten. Ook had je een gaarkeuken waar je met je pannetje naartoe kon. Daar werd het eten verdeeld; iedereen kreeg heel weinig. Je had in die die tijd maar één gedachte; hoe kom je aan eten? We aten bloembollen en suikerbieten. En we hadden nog een probleem: we hadden geen gas en licht. Om licht te krijgen gooiden we in een kommetje een paar druppels lampenolie, wat bleef drijven. Dan deden we daar een pitje in, zoals van een waxinelichtje, en dat staken we dan aan. Bij dat lichtje probeerde ik te lezen.’

Was u bang in de oorlog?
‘In 1941 en 1942 bombardeerden de Engelsen Duitsland. ‘s Nachts vlogen duizenden vliegtuigen over en daar gingen de Duitsers met hun afweergeschut op schieten, bijgelicht door enorme schijnwerpers. Ik kon dan geen oog dicht doen. Je zag flitsen van de schijnwerpers en hoorde het lawaai van de vliegtuigen: boem boem knal shhht. Ik was bang. Stel je voor dat ze een vliegtuig raakten, dan donderde dat op onze huizen! Het werd steeds erger, omdat ook Amerika ging meedoen en het leger in Engeland stationeerde. De Amerikanen vlogen met vliegende forten; zo noemden we die omdat ze zo groot waren. Elke nacht vlogen ze over ons heen. Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu.’

Wat deed uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder was kostuumnaaister en maakte van oude kledingstukken nieuwe kleding. Niet alleen voor ons maar ook voor veel andere mensen. De vrouwen waren heel actief in de oorlog. Zij gingen vaak eten halen bij de boeren. Dan trokken ze lange broeken aan, omdat ze dan stiekem eten in de broekspijpen konden doen. Het was in die tijd heel bijzonder, een vrouw in een lange broek. Door het hele land waren controleurs die je aanhielden als ze je zagen fietsen. Dan moest je je tassen laten zien. Je mocht namelijk geen eten halen bij de boeren. Al het eten moest naar de Duitsers. Maar die dames die het in hun broekspijpen hadden verstopt en geen tassen bij zich hadden, die hadden niets, dachten ze.’

Kende u NSB’ers?
‘Bij ons in de straat was een NSB-echtpaar. Hun dochter liep in uniform; een zwart rokje en een schuin petje met rood erin. Als ik als jongen een meisje leuk vond en mijn ouders wisten dat haar ouders NSB’ers waren, kwam ze er niet in. Dat was voor die kinderen vreselijk. Mijn buurmeisje was verliefd op een Duitse soldaat. Zij is na de oorlog kaalgeschoren. Dat is een zwarte bladzijde in de geschiedenis. Mensen die dat deden waren vaak mensen die zelf in de oorlog niets uitgevoerd hadden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding was er een groot feest op de Dam. We stonden daar mannetje aan mannetje. Ineens werd er vanuit een gebouw vol Duitsers geschoten op de menigte. Ze schoten niet rechtstreeks op de mensen, maar er brak paniek uit en iedereen rende gillend weg. Mensen vielen, het was echt een puinhoop! Ik kon gelukkig wegkomen.’

Erfgoeddrager: Cas

‘Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven’

Frederika de Boer-Blom vertelt aan Teun, Sam, Sophie, Fahad en Cas over de spannende gebeurtenissen die ze meemaakte tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over de dag dat haar broer in prikkeldraad viel en vast kwam te zitten. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig.

Wat was het engste moment in de oorlog?
‘Er waren heel wat enge momenten in de oorlog… Toen ik eens met mijn broer en moeder bij mijn grootouders sliep, werden we midden in de nacht wakker van een keiharde knal. Wat bleek er nou gebeurd te zijn? Op een weiland in de buurt was een bom gevallen. Gelukkig niet dicht bij een huis en niemand was omgekomen, maar op dat moment was ik wel heel bang.

‘En nog een verhaal… Mijn broer en ik gingen, net als anderen, vaak naar het spoor hierachter want daar reden goederentreinen langs waar we spullen uit wilden stelen. Het gebied was beschermd met prikkeldraad want je mocht daar niet komen. Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven. Dus iedereen ging onder het prikkeldraad door om bij de goederentrein te komen. Ook mijn broer deed dat. Allee viel hij in het prikkeldraad en zat vast. Juist op dat moment kwam er een Duitse soldaat op ons aflopen. We moesten met hem mee naar zijn kantoortje. Daar pakte hij een verbanddoos gaf die aan mijn broer en toen mochten we naar huis gaan. Dat was een spannend moment.’

Hoe bent u de Hongerwinter doorgekomen?
‘Wij hadden het geluk dat wij familieleden buiten de stad hadden. Zij woonden op boerderijen en van hen kregen wij aardappelen en groenten. En we kregen voedselbonnen. Zo konden we naar de kruidenier of een andere winkel om boter of melk te kopen. Mijn zusje is geboren in de Hongerwinter en daarom kregen we extra voedselbonnen want mijn moeder moest goed eten en drinken voor mijn zusje. Mijn moeder zei ook altijd dat ons zusje ons leven heeft gered. Bij de bakker kregen wij, de kinderen in de buurt, vaak een bordje pap om aan te sterken. Wij hoefden gelukkig nooit op zoek te gaan naar eten in de containers of afvalpunten. We zochten er wel naar kleding want het was zo koud. Eens deed mijn broer mee met een hardloopwedstrijd en won de eerste prijs. Dat was een zak kolen, en dat was geweldig want zo hadden we een warm huis.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘Er was heel veel kapotgeschoten, iedereen die kon moest helpen alles weer op te bouwen. Na de oorlog was er ook nog niet iedere dag school want we hadden niet genoeg kolen of hout om te verwarmen. De wederopbouw duurde wel tien jaar.’

Erfgoeddrager: Cas

‘De Danie Theronstraat zag er aan het einde van de oorlog uit als een ruïne’

Cas, Insaaf, Ecrin, Gyon en Douwe van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost interviewen Tonny Biesterveld over haar oorlogsherinneringen. Ze was pas 5 jaar toen de oorlog begon, maar weet nog best veel te vertellen. De lege huizen in de Transvaalbuurt, waar Joodse gezinnen hadden gewoond die in de oorlog waren meegenomen door de Duitsers, maakten veel indruk op haar.

Wat heeft u het meest geschokt tijdens de oorlog?
‘Toen ik ongeveer 7 jaar was, ik was iets jonger dan jullie nu, liep ik op het Afrikanerplein in Oost. Daar stond een overvalwagen, waar Joodse mensen in werden gewerkt, zal ik maar zeggen. Ik ben in een Joodse buurt opgegroeid in Oost. Halverwege 1943 waren er al heel veel Joodse mensen weggehaald. Veel huizen stonden leeg. Als het dan in de winter heel koud was, sloopten ze de huizen om te kunnen gebruiken voor brandhout. De trappen, ramen en kozijnen werden eruit gehaald, alles van hout. Ik woonde in de Danie Theronstraat, en aan het einde van de oorlog was er een huizenblok in de buurt dat er uitzag als een ruïne. Overal zaten gaten in. In dat blok hadden bijna alleen maar Joodse mensen gewoond.’

Had u genoeg te eten tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 kwam er steeds minder voedsel, vooral in de steden en dus ook in Amsterdam. De mensen leden honger, alles was op de bon. Per persoon kreeg je een half brood per week, kun je je daar wat bij voorstellen? Mijn vader sneed hele dunne plakjes boterhammen. De scholen waren halve dagen open, soms ‘s morgens en soms ‘s middags. Als je pas in de middag hoefde dan bleef je wat langer in bed want daar was het warmer. Ik legde mijn dungesneden plakje boterham op het andere kussen en lag daar dan een hele tijd naar te kijken, tot ik het opat. Verder aten we vooral suikerbieten of tulpenbollen.

‘In het Sportfondsenbad, nu Oostpoort, was een gladde muur met grote luiken. Voor de muur stonden mensen in een lange rij met pannetjes of emmers. Achter de luiken stonden mensen die eten in je pan of emmer gooide, hutspot of wat het ook maar kon zijn. Zo had je toch nog wat te eten.’

Kon u bij uw ouders blijven tijdens de oorlog?
‘We hadden geen eten en veel kinderen waren erg ondervoed, zo erg dat sommigen het niet overleefden. Mijn zusje van 5 die er het ergste aan toe was, is naar een dorpje in Noord Holland gebracht. Daar verbleef ze bij een slager en kreeg er goed te eten. Een maand later zijn mijn broertjes en ik ook weggegaan, met een boot. Over allerlei kanalen in Nederland zijn we in drie dagen en nachten naar Assen gevaren. Daar hebben we in het stro geslapen, we kregen eten in een restaurant. De volgende dag werden de kinderen aan tafel gezet met een boterham. Vooraan stonden een meneer en mevrouw die de namen van de kinderen afriepen. Mijn broertjes gingen naar Groningen en ik ging met nog een ander meisje naar een gelovig gezin in Peizermade in Noord-Drenthe.

‘Eerst kreeg ik maar een beetje te eten omdat ik langzaam moest aansterken en daarna steeds wat meer. Omdat deze mensen gelovig waren, baden ze voor het eten. Als zij dan hun ogen dichthielden, likte ik snel m’n bord af omdat ik dacht dat niemand het zou zien. Ik had zo’ n honger. De mevrouw van het huis zei later tegen me dat dit niet mocht. Ik was zo verbaasd dat ze dat gezien had, haar ogen waren toch dicht geweest?’

Hoe bent u weer in Amsterdam terecht gekomen?
‘Tijdens de bevrijding reden de bevrijders de dorpen en steden binnen. Ze gooiden sigaretten en chocolade naar de mensen. Ik kreeg twee repen chocolade. Mijn moeder wilde niet wachten totdat ik teruggebracht werd, en is zelf op een fietsje zonder banden vanuit Amsterdam naar Drenthe gefietst. Op een dag kwam ik uit school het huis binnen – onderweg had ik al het idee dat mensen vanachter hun gordijntjes naar me keken – en in de keuken lachte mijn pleegmoeder zo naar me. Daar zat mijn moeder in de kamer. Ze is een paar uurtjes gebleven en heeft meegegeten, daarna is ze 50 kilometer doorgefietst naar Groningen om mijn broertjes op te halen. De volgende dag nam ze hen mee en haalde mij op. We zijn toen ongeveer 60 kilometer naar Joure gelopen. Mijn jongere broertje jengelde de hele weg. En de volgende ochtend zijn we naar de haven in Lemmeren gelopen, en met een stoomboot naar Amsterdam gevaren.’

Erfgoeddrager: Cas

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Erfgoeddrager: Cas

‘Ik was bang voor het geluid van de vliegtuigen’

Reina Feith was 8 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in de Adriaan Loosjesstraat. Ze zat op de Haarlemmerliede school, in de Amsterdamstraat.

‘Ik speelde op straat met de kinderen van de overbuurman. Hij was de groenteboer en hij was Joods. Hij had drie dochters Bep, Lenie en Sientje. Zij waren iets ouder, we speelden op straat vadertje en moedertje en dan was ik het kind. We gingen aan een tafeltje en aten rozijntjes van een klein bordje. Ik kan me dat nog goed herinneren. Ik heb gezien hoe ze onze overbuurman kwamen halen. Hij liep ingeklemd tussen twee grote mannen de straat uit. Van de familie heeft alleen Bep de oorlog overleefd.

Mijn vader werd tewerkgesteld en moest naar Berlijn. Hij is wel 26 maanden in Berlijn geweest, bij de Wannsee moest hij als bouwvakker werken. Vanaf dat moment woonde ik dus thuis met mijn moeder, mijn pasgeboren zusje en mijn opa.’

Bent u bang geweest?
‘Het geluid van de vliegtuigen vond ik altijd heel akelig. Overvliegende vliegtuigen, beladen met bommen voor Berlijn. Ik was bang want in Berlijn, daar zat mijn vader. Zou hij het bombardement wel overleven? Ik moest in de kast onder de trap zitten, dat was de veiligste plek van het huis. In het licht van een klein waxinelichtje. Ik zat op een pot, zo zenuwachtig en bang was ik.’

Wat gebeurde er op 16 april 1943, ‘s avonds om tien voor half acht?
‘Ik weet het nog als de dag van gisteren. Normaal speelde ik altijd buiten met de kinderen uit de buurt. Vlakbij het badhuis waren steegjes, en daar speelden we altijd verstoppertje. Maar nu moest ik met mijn moeder naar de volkstuin, waar we groenten verbouwden. Moeder en ik stonden klaar op de fiets en ik op een autopet. Maar toen was de band van mijn step lek, dus ging ik met mijn moeder naar binnen in de gang om de band op te pompen. Juist op dat moment, BOEM! Een enorme knal en lawaai. Je wist niet wat je meemaakte.

Het enige wat ik nog weet was dat mijn moeder gilde ’Ooh dat kind!’ Hoe was het met mijn zusje?  We renden naar boven, mijn zusje lag nog in de haar bedje. Alle ruiten waren ingeslagen. Opa zat achter, hij zat onder het stof maar had ook niets.

Er was een bom in de straat ingeslagen op Jacob Geelstraat en de Harmenjansstraat. Het huis van onze overburen was getroffen, mijn overbuurmeisje lag gewond bij onze voordeur op de stoep. Haar vader was dood. Schuin aan de overkant woonde een mevrouw, zij kreeg een scherf in haar borst. We hebben zo’n geluk gehad. We konden niet thuisblijven, er lag nog een bom in de straat die niet was afgegaan. We gingen naar mijn oom en tante in Haarlem Noord. Er waren veel slachtoffers, ook een van de kinderen waar ik altijd mee speelde. Er zijn in totaal 80 mensen doodgegaan en 100 gewonden.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘In de Hongerwinter was er bijna geen eten meer, we aten suikerbiet en tulpenbollen. Een neef van mijn vader was boer en woonde in Heerhugowaard. Mijn moeder en ik zijn ernaar toe gefietst met mijn kleine zusje achterop. We zijn van januari tot mei bij de boer gebleven. Daar heb ik de bevrijding meegemaakt, van Amerikaanse soldaten kreeg ik snoep en chocolade.

Na de bevrijding liepen we van Heerhugowaard terug naar Haarlem. Ik was zo ontzettend moe, dat we in Haarlem Noord bij mijn oom en tante zijn blijven slapen. De volgende dag liep ik naar huis. Ik weet nog dat ik dacht, ‘Direct wordt er gebeld en komt mijn vader thuis.’ Het was heel wonderlijk, want juist op dat moment stond er iemand aan de deur. Het was mijn vader! Hij was helemaal uit Berlijn naar huis gelopen. Hij was bang dat hij zou worden ingesloten door de Russen en dat hij daar niet meer weg zou komen. Al die bombardementen heeft hij overleefd. Hij is wel een maand onderweg geweest. Ik had net Zweeds witte brood bij de kerk gehaald. Mijn vader was verbaasd, hij had gedacht dat we er slecht aan toe waren, maar doordat we op de boerderij hebben gezeten zag ik er gezond uit.’

Denk u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk er niet vaak aan, maar als ik over de oorlog vertel zie ik het zo weer voor me. We moeten heel zuinig zijn op onze vrijheid. Het gaat mis als mensen uit zijn op hebberigheid, in plaats dat ze elkaar helpen. Haat roept haat op en daar krijg je alleen maar weer oorlog door. Je kan kwaad niet met kwaad vergelden, dan blijf je aan de gang. Je kan het beter oplossen met praten en met contact. Je moet stemmen en wel opletten op wie je stemt. Al lijkt je stem nog zo klein, alles helpt.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Cas

‘De houten schutting van de school verdween in de kachel’

Cas, John en Zwaan ontmoeten Pia Korstman in de lerarenkamer van de school zelf. En dat is niet voor niets. Pia (“Je mag wel Pia zeggen”) heeft tijdens de oorlogsjaren namelijk in dit gebouw op school gezeten. Later maken we nog een korte wandeling door de buurt en staan we niet alleen voor, maar zelfs in, het vroegere huis van Pia waar haar vader een melkwinkel had.

Hoe was de buurt tijdens de oorlog?
Ik heb net nog even door de buurt gelopen om te kijken waar iedereen woonde en waar de bomen die tijdens de oorlog allemaal omgezaagd waren stonden. Overal waren toen kleine winkeltjes, we hadden nog een echte kachel in huis en we speelden gewoon op de middenweg. Er waren veel minder auto’s dus de stoep was ook breder. Ik was zes jaar toen de oorlog begon en mijn vader had een melkwinkel bij het Westerpark. Daar verdiende hij niet genoeg mee en eigenlijk moest hij naar Duitsland om in een fabriek te werken. Toen zijn we naar de Van Speijkstraat verhuisd. Ik was negen jaar en kwam op deze school, die toen anders heette. Beneden zat een lagere school en boven de Mulo. Als kind werd mij niets verteld, mijn ouders beschermden mij. Ik wilde altijd heel graag leren, dus ik had zeker doorgevraagd. Er liepen wel overal militairen op straat en tijdens een oorlog ben je helemaal niet vrij. Je moet op je woorden letten en iemand anders is de baas.

Hoe was het hier tijdens de Hongerwinter?
Aan het begin van de oorlog had ik sportkousen gekocht. Ik groeide heel snel, maar nieuwe sokken kopen kon niet. Dus op het laatst had ik alleen nog maar sokjes aan. Mijn vader liep met de handkar naar Noord-Holland om klompen, die een klant van hem maakte, en melk te ruilen voor tarwe. Dan sliep hij bij boeren in het hooi. Er was altijd een kans dat het eten op de terugweg bij de pont in Noord weer werd afgepakt.
Kinderen konden een schaaltje en een lepel mee nemen naar school, dan kreeg je een beetje te eten. Je moest zorgen dat je gezond bleef, anders was je het haasje. Een meisje bij mij aan de overkant heeft lang op bed gelegen, zij was ziek van de honger. Daar woonde ook opoe Bom, ik ging haar vaak een beetje eten brengen. Als de kolen op waren, dan zat je in de kou. Mensen haalden zelfs hun deuren eruit om in de kachel te gooien. Om de school zat een houten schutting, die hebben ze gesloopt. Ik heb toen ook een stukje hout meegenomen. Dat moest ik van mijn moeder terug brengen, want dat was niet van ons.

Brandeisfotografie

Hoe vond u de bevrijding?
De bevrijding was fantastisch, iedereen danste op straat. Ik was verkouden en ben toen tussen de melkflessen in de etalage gaan zitten. Daar zag ik mensen arm in arm op straat dansen. Later heb ik nog meegelopen in optochten, verkleed als een margrietje in een groen pakje en met een wit hoedje op. Toen wilde een Canadees mij nog vastgrijpen, maar ik was toch echt nog te jong. Ik vond het wel mooi dat wij zo beschermd werden, maar toch had ik wel meer willen weten als kind over de oorlog. Later ga je pas vragen stellen. Jullie moeten echt van deze tijd genieten, want dit is de mooiste tijd van je leven. En blijf vooral leren!

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892