Erfgoeddrager: Bram

‘Wie de grootste bomscherf bij zich had op school was de pikeur’

Het is een regenachtige middag als Kaïn, Quincy en Bram van de Eindhovense basisschool Strijp Dorp aanbellen bij de 91-jarige Gerard Daniels om hem te interviewen over zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Hij heet hen hartelijk welkom en hangt hun jassen aan de kapstok, waarna ze een plaats mogen kiezen in de grote ruime huiskamer. Meneer Daniels was 8 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en broers en zussen in de Hubertusstraat in Philipsdorp in Strijp. Zijn vader was glasblazer bij Philips. Zijn moeder was Duits en zijn vader Nederlands. De oorlog vond hij vooral spannend en avontuurlijk.

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Ik was net zo’n kwajongen als jullie. We begonnen met tape op de ramen te plakken. Van dat dikke bruine plakband zodat als er bommen vielen het glas aan elkaar bleef zitten. Want de Duitsers waren in aantocht. Je wist niet wat er boven je hoofd hing. Als kinderen vonden wij het wel spannend. Er ging iets gebeuren wat we nog nooit meegemaakt hebben.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Nou tig keren. Vanuit de gemeente werden er schuilkelders gebouwd. Ze hadden een stuk van de achtertuinen van de huizen afgenomen en daar kelders gebouwd. Er werden van die holle blokken gezet en met zand opgevuld en daar werd dan heel veel zand bovenop gegooid, op het dak, en daar groeide weer gras op. ‘s Winters was het berenkoud. Als moeder en vader in bed bleven liggen tijdens een alarm waren wij gelukkig want dan bleven wij ook in ons warme bed, anders moest je naar de koude schuilkelder. En in de winter als het veel regende, liep de kelder ook nog vol water.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Dat kwam onverwachts tegen de middag. Wij zagen vliegtuigen overkomen en ineens hoorden we geweldige klappen. Toen hadden we nog geen schuilkelder. Overal was puin en rook. Nou, dan zit er de schrik wel in. We zijn gevlucht naar familie in Tongelre. Vervolgens hebben ze de hele Demer weggebombardeerd. Wij hoorden het ratelen van de mitrailleurs want op het dak van Philips zaten Duitse militairen. Ze hadden er ook een huisje staan, een keet. En zo gauw er vliegtuigen overvloge, liepen ze naar het afweergeschut en begonnen te schieten. Dat wisten de Engelsen ook. Die vlogen dus lager dan waar het geschut kon komen. Er zijn toen ook militairen van het dak afgesprongen. Die konden niet meer onder die vliegtuigen staan. Bij het Veemgebouw is ook een vliegtuig naar binnen gevlogen.

Wij hebben twee, drie dagen bij die familie gezeten en zijn weer teruggegaan. Er waren ook blindgangers op de hoek van onze straat gevallen. Ik ging kijken hoe de Duitsers die bom onschadelijk maakten. Dat was heel gevaarlijk want de bom kon daarbij gewoon ontploffen. Mijn ouders kregen te horen dat ik daarbij had gestaan. Ik kreeg vreselijk op mijn kop en had straf te pakken. En in die tijd waren ze nog een stuk strenger dan nu.

‘s Nachts vlogen veel Amerikaanse vliegtuigen over. Die gingen bombarderen in Duitsland. De Duitsers hadden rijdend afweergeschut, ze reden door de straten met op het dak afweergeschut. Ze gingen ergens staan, richtten hun zoeklichten op de vliegtuigen en schoten erop. Ook bij ons in de straat. Mijn vader was dan loeiend kwaad.

De Amerikaanse jagers die meevlogen met de bommenwerpers, zagen dat mondingsvuur, het licht van het schieten, en doken dan naar beneden, rammelden met hun mitrailleur over de daken heen en begonnen te schieten. Dan moest je geluk hebben dat je niet geraakt werd. De kogels vlogen vlak over het dak. We konden op die momenten niet eens meer naar de schuilkelder rennen.’

Waar speelden jullie mee in de oorlog?
‘Er was geen speelgoed, maar we speelden heel veel buiten. Na een bombardement kwamen we bijeen. Wie de grootste bomscherf bij zich had op school was de pikeur. Ook strooiden de vliegtuigen strookjes zilverpapier uit om de radar te verstoren. Die vielen op de grond als het niet regende en die verzamelden we ook.

We waren kwajongens. Ik ging met mijn vriendjes naar het vliegveld. Uit de Duitse vliegtuigen die naar beneden waren geschoten of gevallen, haalden we mitrailleurbanden. We braken de punten van die kogels af en daar haalden we het kruit uit en maakten we zelf vuurwerk van. Die punten rolden we in kranten en deden er koperdraad omheen. En dan staken we ze aan en vlogen die dingen over straat. De plexiglasramen van het vliegtuig staken we ook aan. Dat bleef branden tot het op was.

Mijn moeder had op een dag geen aardappels meer. Toen zei ik tegen mijn moeder: ‘Ik weet nog aardappels te staan, bij het vliegveld’. Mijn moeder en ik zijn die aardappels gaan rooien. De Duitsers waren zich net bij het vliegveld aan het terugtrekken, het was tegen het eind van de oorlog. Ze bliezen het hele munitiedepot op toen wij daar waren. Het depot vloog met een knal in brand.’

Had het invloed op jullie in de oorlog dat je moeder Duits was?
‘Nou, op een dag stopte er een grote Duitse militaire wagen met een hakenkruis erop bij ons voor de deur. Er stapte een hoge Duitse officier uit. Het was familie van mijn moeder. Hij kwam binnen en mijn moeder gaf hem koffie. Naderhand toen hij weer weg was, zei mijn vader tegen mijn moeder: ‘Dit was wel de laatste keer!’

In de school logeerden SS’ers. Moeder zei altijd tegen mij: ‘ga hen maar om brood vragen’. Zij hadden van dat soldatenbrood. Mijn moeder deed daar dan vet (reuzel) en suiker. Van een SS ’er kreeg ik een doodskop-ring van zilver met rode steentjes in zijn ogen en in zijn gebit. En ik was trots. Ik wilde bij mijn vriendjes de blits maken. Een doodskopring… dat had geen man. Ik had hem meteen omgedaan ook al was hij veel te groot, en liep het huis in. Een van mijn ouders zag de ring en zei: ‘Inleveren!’ Ik heb hem nooit meer teruggezien.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Op 18 september zijn we bevrijd. Ik was 12 en een grote kwajongen. Tegen de wil van de ouders in gingen we naar de stad om te kijken. Op 19 september, op mijn verjaardag, zagen we om een uur of half acht een hoop vuurwerk. Mijn moeder dacht dat het vuurwerk was voor de bevrijding. Maar mijn vader vloekte: ‘godverdomme, lopen jongen, dat is geen vuurwerk’. Hij zag dat het Duitse vliegtuigen waren. Toen kregen we een bombardement op onze kop. Die gooiden nog eens alles in elkaar.

Na de bevrijding kregen we drie Engelse soldaten in huis. Die vochten in Duitsland.
Ze sliepen op zolder en brachten heel veel eten mee uit Duitsland, en ook kleding.

Ik heb ook sigaretten gekocht en verkocht. Ik kocht ze op bij de Amerikanen en Engelsen. Dan ging je de stad in en scharrelde je wat sigaretten op en die verkocht ik bij de familie. Dan had je weer wat zakgeld.’

Erfgoeddrager: Bram

‘Wij woonden in de Dintelstraat, en daar zijn 135 Joden opgepakt’

Benjamin, Bram, Eva, en Zoë gaan Arend Meijer (1946) op school interviewen. Meneer Meijer vindt het leuk om naar de Dongeschool in Amsterdam-Zuid te komen, want vanuit het kamertje waarin hij wordt geïnterviewd, kijkt hij uit op de school waar hij zelf vroeger zat. Dat was de gereformeerde kweekschool. De leerlingen maakten zich nog eerst even wat zorgen of hij wel genoeg te vertellen zou hebben, omdat hij na de oorlog is geboren. Maar dat bleek al snel wel goed te zitten.

Wat weet u van uw vader over hoe hij de oorlog is doorgekomen?
‘Mijn vader was gymleraar, maar toen de oorlog begon had hij dienstplicht, dus hij was opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Je moet je realiseren, je leeft in vredestijd en opeens is het oorlog. Hij had geen tijd om te wennen aan dat idee, maar moest wel ook al wilde hij dat niet. Hij zat bij de marine. Op een nacht werden ze al om 4 uur gewekt. Niemand zei wat er aan hand was. Ze trokken hun uniform aan en hoorden toen dat de Duitsers hadden aangevallen. Ieder kreeg een geweer en vijf kogels. Toen heeft mijn vader het Rotterdamse bombardement gezien.

Opeens was hij weer thuis. De kinderen mochten hem niet zien. Hij lag in de slaapkamer, de deur was dicht. Mijn broer weet niet hoelang dat geduurd heeft, maar toen hij kennelijk weer een beetje was gekalmeerd, mochten ze hem zien. Hij was helemaal overstuur. Hysterisch. Na de oorlog kon hij er niet over praten. En iedere keer als de oorlog op televisie voorbijkwam, dan schoot ie weer in een astma-aanval. Ik kende hem niet anders dan als iemand die heel moeilijk ademhaalt. Hij heeft dus nooit verteld wat ‘ie daar meegemaakt heeft. Later hebben mijn broers en tante mij dit verteld.’

Waar woonden jullie toen?
‘Hier in de Dintelstraat. In het stukje Dintelstraat waar wij woonden, tussen de Geleenstraat en de Nieuwstraat, daar woonden 151 Joden, van wie er 135 zijn opgepakt. Twintig hebben de oorlog overleefd. Van dat ene kleine stukje straat zijn meer dan honderd mensen opgepakt en weggevoerd. Mijn broers en zussen wisten dat die huizen werden leeggehaald als die mensen eruit waren.’

Heeft uw hele gezin de oorlog overleefd?
‘Ja, ik heb twee broers en drie zusters en ze hebben het allemaal overleefd. Alleen een neef van mij niet. Zijn vader had een boekhandel en hij zelf zat in het verzet; hij bracht krantjes rond en regelde voedselbonnen. Die neef is verraden en opgepakt. Eerst is hij naar Scheveningen gebracht, daar zat een grote gevangenis. Toen is hij in Kamp Amersfoort terechtgekomen, en vandaaruit in Neuengamme, een concentratiekamp in Duitsland, vlakbij Hamburg. En daar is hij vermoord. Naar hem ben ik genoemd. Hij heette ook Arend.’

Weet u ook wie de persoon was die uw neef heeft verraden?
‘Ja, dat was Miep Oranje. Zij zat eerst bij het verzet, maar werd opgepakt door de Duitsers en gemarteld, en toen is ze doorgeslagen. Ze is een spion voor de Duitsers geworden. Ze is teruggegaan naar haar groep en heeft ze allemaal verraden.’

Heeft ze na de oorlog nog straf gekregen?
‘Niemand kon haar meer vinden. Ze hebben overal gezocht, maar ze is gewoon verdwenen. Er zijn verschillende theorieën over haar verdwijning: ze zou door het verzet zijn doodgeschoten op een plek waar ze nooit is gevonden. Of ze zou met een Amerikaanse officier getrouwd en naar Amerika verdwenen, of met een Britse militair naar Afrika zijn gegaan. Ze hebben haar in ieder geval nooit meer gevonden.

Ik had een nichtje, een zus van oom Arend, die heel haar leven naar haar heeft gezocht. Toen ze nog niet waren opgepakt, was ze ook een vriendin van haar. Ja wás. Nadat ze iedereen had verraden, natuurlijk niet meer.’

Waar denkt u aan tijdens de 2 minuten stilte?
‘Aan mijn neef, die ik nooit gekend heb. In januari 1945 is hij overleden. Hij was 20 jaar.’

Erfgoeddrager: Bram

‘Een groot deel van de Antilliaanse bevolking is ontstaan vanuit de slavenhandel’

Interviewers Mijntje, Iris, Lex en Bram van basisschool Het Mozaïek uit Broek op Langedijk hebben zich goed voorbereid en wachten aan een lange tafel in de theaterzaal van hun school op meneer Franklin Pieternella.  Als meneer Pieternella binnenkomt herkent hij de fotografe van het salsadansen en voelt zich meteen op zijn gemak.

Hoe was het om op Curaçao te leven?
Ik woonde in Groot Kwartier, een dorp op Curaçao. Het was heel fijn om daar te wonen. Curaçao is een klein eiland, maar best groot in wat er te doen en te leren is. Bijna alles vanuit heel de wereld komt daar bij elkaar. Ik werd daar klaargemaakt voor de grote wereld. Het klimaat is er warm, maar het kan ook behoorlijk waaien en heel hard regen en stormen. Vanwege de klimaatverandering stijgen de temperaturen en komen er nu steeds meer stormen.
Ik droeg andere kleding daar. Geen winterkleren want het is daar geen winter. Op een keer verging er een schip voor de kust en spoelden er allemaal truien aan. Iedereen liep toen ineens in truien!’

Hoe was het om vanuit Curaçao in Nederland aan te komen?
Mensen mengden op Curaçao heel makkelijk vergeleken met Nederland. Niemand werd gediscrimineerd, Chinezen, Portugezen, Nederlanders, iedereen ging met elkaar om en iedereen was gelijk. Je had ook een enorme diversiteit aan culturen, eten en muziekstijlen. Je had Chinese toko’s, Portugese tuinen, Joodse mensen en iedereen haalde van alles bij elkaar. Dat was allemaal heel normaal. Toen ik in Nederland kwam dacht ik. Wat is dit nou? Ineens was ik ‘anders’.’

Wat heeft u gemerkt van de Koloniale overheersing?
Curaçao had natuurlijk een eigen cultuur, een eigen manier van denken en leven en we leefden in een heel ander gebied dan Nederland. Maar toch werd er vanuit Nederland bepaald wat er ging gebeuren en werd de Nederlandse cultuur aan ons opgelegd. Dat voelde heel dubbel.  En wanneer iemand van buiten komt die zijn cultuur wil opleggen aan jouw volk dan krijgt je botsingen. Op school moesten we Nederlands spreken in plaat van Papiamento. We kregen de lesstof die jullie ook in Nederland kregen. We leerden dus ook bijvoorbeeld Engels vanuit het Nederlands, niet vanuit onze eigen taal Papiamento. Dat is best moeilijk.’

Wat zorgde voor een omkeer in denken op Curaçao?
Op het eiland was een olieraffinaderij van Shell. Shell zorgde voor een sterke ongelijkheid en een ongelijke verdeling. Zij gaven de hoge posities aan Nederlanders en mensen werden ongelijk behandeld. De oorspronkelijk bevolking moest heel hard werken voor weinig geld. Ze werden behandeld als minderwaardig. Op 30 1969 mei gingen de vakbonden en de bevolking staken tegen deze ongelijkheid. Deze staking is helemaal uit de hand gelopen. Er vielen veel doden en veel gewonden. Ze noemen het een zwarte dag uit de geschiedenis van Curaçao maar het was ook de omkeer naar meer vrijheid.
Deze staking zorgde voor een verandering in denken op Curaçao waarbij de bevolking opstond vanuit de onderdrukking en ongelijkheid. De bevolking werd na deze staking (iets) meer gewaardeerd en er veranderden dingen ten goede. Maar voor verandering is tijd nodig. Dat is een proces. Papiamento was bijvoorbeeld verboden op school. Het duurde heel lang voordat Papiamento werd erkend als taal. De staking op 30 mei 1969 was het begin van in een verandering van denken. We kregen meer autonomie en mochten weer dingen zelf bepalen. Dingen werden beter, in gelijkheid en waardering en menswaardig.’

Hoe ervaart u dat hier in Nederland?
Soms word je hier in Nederland als zwarte man of vrouw onderschat. Zoiets van: ‘Die weet het niet. Het zal wel niet lukken.’ Op mijn werk heb ik zelf meegemaakt dat als ik probeerde beter te worden, dat werd tegengehouden omdat er gedacht werd dat het me niet zou lukken. Ik vind het wel moeilijk om er iets over te zeggen.  Toen ik hier kwam, 30 jaar geleden, zeiden mensen gewoon dingen die ze dachten zoals: ‘Die zwarte, die hoef ik niet.’ Dat was eigenlijk beter omdat het direct werd uitgesproken. Nu voel ik vanalles, maar dingen worden niet uitgesproken en dus kan ik er niets mee. Dat maakt het frustrerender dan 30 jaar geleden. Maar als ik zie hoe de jeugd op straat met elkaar omgaat, denk ik dat de acceptatie onder hen veel groter is dan 30 jaar geleden. Er is meer respect. Dat komt denk ik ook omdat er weinig taalbarrières zijn. Kinderen gaan nu anders met elkaar om, ook in grotere steden. Je ziet ook een eigen straattaal ontstaan vanuit de verschillende culturen die elkaar op straat ontmoeten. Zoals bij ons het Papiamento ontstond. Dat een mix is van de talen van alle culturen die op Curaçao samenkwamen. Vanuit het Frans, Portugees, Spaans, Nederlands en Surinaams ontstond de taal Papiamento.’

Wat weet u van uw voorouders?
Mijn familie kwam oorspronkelijk uit Afrika. Een groot deel van de Antilliaanse bevolking is ontstaan vanuit de slavenhandel. Via de slavenhandel zijn veel mensen naar de eilanden gekomen. Curaçao was een distributie-eiland voor de tot slaaf gemaakten en vanuit Curaçao werden de tot slaaf gemaakten verspreid over de verschillende landen. Mijn vader was bouwkundige. Ik vond het prachtig hoe de landhuizen werden gebouwd. Ze hadden veel Nederlandse invloeden. En de huizen waren zo vormgegeven dat de wind bleef circuleren in huis waardoor alle warmte werd weggezogen. Een heel bijzonder ventilatiesysteem dus!’

Waarom kwam u naar Nederland?
Op Curaçao word je, als je 18 jaar bent, opgeroepen om in militaire dienst te gaan. Ik wilde graag bij defensie werken, maar als je echt in dienst wilde, moest je naar Nederland. Daarom besloot ik om naar Nederland te komen en bij de korps mariniers te gaan. Het was voor mij heel spannend om in Nederland aan te komen. Het was mijn eerste keer en ik had een heel duidelijk doel. Dat was waar ik toen mee bezig was. Het was belangrijk voor me dat ik zou worden goedgekeurd en dat ik mijn opleiding zou halen. Dus ik was eigenlijk niet veel bezig met wat mensen van mij vonden.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Bram

‘Ik had door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken’

Bram, Julius en Kees lopen in een paar minuten van school, het MLA in de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid, naar de Oranjekerk waar zij Frank Mansro interviewen over zijn leven in Suriname en hier. De jongens kennen wat Surinaamse straattaalwoorden. Tijdens het gesprek leren ze nieuwe woorden, mét de betekenis daarvan. Een volgende keer zijn ze welkom in het café van Frank Mansro, even verderop.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik ben geboren in Paramaribo. Toen ik drie was, verhuisde ik naar mijn oma in het district Coronie. Daar ben ik drie jaar gebleven en daar ging ik ook voor het eerst naar school. In Suriname is het heel normaal dat je een paar jaar bij je oma gaat wonen als kind. Na die drie jaar ging ik weer bij mijn moeder in Paramaribo wonen. Toen ik klaar was met school ben ik meteen gaan werken in de binnenlanden. Daardoor heb ik Suriname heel goed leren kennen. Niet alle Surinamers kennen hun land goed. Ik werkte bij de rivieren, waar ik moest meten hoeveel water er stroomde, zodat men de waterhuishouding van de binnenlanden kon reguleren. Ze wilden stuwmeren bouwen om energie op te roepen voor het winnen van bauxiet. Als je in het binnenland voor de overheid werkte, kreeg je extra betaald. Dus over mijn loon had ik niks te klagen. Ik was een gelukkig mens.’

Hoe vond u Nederland toen u hier voor het eerst kwam?
‘Mijn vader woonde in de jaren vijftig al in Nederland. Mijn moeder wilde mij altijd al naar hem toesturen, maar ik wilde dat niet. Ik ben in Nederland nooit bij mijn vader langsgegaan. Toen hij terugkwam naar Suriname zag ik hem pas weer voor het eerst. Als je in Suriname tien jaar bij de overheid werkte, kreeg je de kans om acht maanden met verlof naar Nederland te gaan. In 1975 – ik was toen 28 jaar – ben ik daarom toch naar Nederland gegaan. Uiteindelijk ben ik ook gebleven. Ik kreeg een baan bij het distributiecentrum van Albert Heijn en later bij Fokker. Nu heb ik al dertig jaar mijn eigen café hier in De Pijp. Natuurlijk is in Nederland alles anders dan in Suriname: de cultuur, het weer, het eten, de natuur. In Suriname is alles groen. Ik voel me vrijer en veiliger in de natuur. Dat mis ik wel. Toch vind ik het hier prettiger. Het leven hier is beter qua voorzieningen en mogelijkheden, en ik heb hier al mijn vrienden om mij heen.’

Wat weet u van het koloniale verleden van uw familie?
‘De koloniale tijd was een verschrikkelijk harde tijd. Zelf ben ik 83 jaar na de afschaffing van de slavernij geboren. Mijn ouders hebben het gelukkig ook niet meegemaakt. Mijn oma misschien nog wel. Er zijn geen verhalen uit mijn familie. Ik heb geprobeerd om dat uit te zoeken maar het is me niet gelukt. Achteraf had ik door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken. Nu komt er gelukkig steeds meer aandacht voor, ook op school. We moeten elkaar begrijpen. Dat kan alleen als we de geschiedenis kennen. Eigenlijk zou iedereen verplicht het boek van Anton de Kom moeten lezen. Dan zouden we elkaar misschien beter begrijpen en zouden mensen ook snappen waarom wij Zwarte Piet beledigend vinden. Toen ik vroeger bij Fokker werkte, maakte een collega van mij een keer een racistische grap. Ik maakte een grap terug en toen werd hij boos! Zelf bleef ik gewoon rustig toen hij die grap maakte, maar andersom was het een probleem.’

 

Erfgoeddrager: Bram

‘Al voor de oorlog zat mijn opa in het verzet’

Frank Meelker vertelt aan Bram, Sabrina, Mies en Sakhae van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost het verhaal van zijn opa. Deze verzetsstrijder vervalste papieren en hielp mensen met onderduiken.

Wat is het dapperste dat uw opa heeft gedaan in de oorlog?
‘Mijn opa begon al voor de oorlog, toen Hitler al aan de macht was en al veel mensen werden vervolgd, met verzet. Duitsers die tegen Hitlers regime waren vluchtten onder andere naar Nederland. Mijn opa hielp deze politieke vluchtelingen met onderduiken. Toen hier de oorlog uitbrak, deed hij dat ook voor andere mensen. Samen met anderen vervalste hij identiteitspapieren voor Joodse mensen en zorgde hij ervoor dat mensen konden onderduiken. Het was heel dapper om in een tijd mensen te helpen die het heel moeilijk hadden. Als je werd opgepakt, liep het heel slecht met je af.’

Weet u door wie uw grootvader is verraden?
‘Hij is verraden door iemand die voor de Duitsers werkte. Die mensen verdienden geld door anderen aan te geven. Deze man deed net alsof hij papieren nodig had en zo kon hij mijn opa verraden. Mijn opa is toen naar kamp Westerbork gebracht. Hij probeerde optimistisch te blijven en gaf daar onderwijs aan volwassenen, omdat hij onderwijzer van beroep was. Later is hij naar concentratiekamp Auschwitz gegaan en vanaf daar naar nog twee andere kampen. Welke twee weet ik niet precies. Onderweg naar een kamp is hij overleden. Dat was in de winter van 1944/1945. Vervoer ging in open treinwagons en het was hartstikke koud. Hij is omgekomen door kou en ziekte. Bij aankomst in het kamp is hij verbrand.’

Hoe kent u al deze verhalen?
‘Mijn moeder vertelde wel over haar vader die weg was gehaald en vermoord is in een concentratiekamp. Maar zij wist niet precies wat er was gebeurd. Alles wat hij had gedaan, was natuurlijk ook geheim. Maar iemand in zijn verzetsgroep had een boekje geschreven over de groep en die heb ik gesproken. In dat boekje staat wat mijn opa en de andere verzetsleden hebben gedaan.’

       

Erfgoeddrager: Bram

‘Met de twee bloempotten gingen we op de fiets naar oma’

Renee, Nova, Bram en Stijn van groep 8 van basisschool De Hasselbraam zijn ontzettend benieuwd naar de verhalen van Peter Buddemeijer. Hij woont vlakbij school in Residentie De Wilgenhof. Aan de ronde tafel met een glaasje limonade en een koekje kan het gesprek met de tachtigplusser beginnen.

Herinnert u zich het begin van de oorlog nog?
‘Op een dag liepen overal Duitse soldaten, in uniform en met geweer. Toen wisten we dat de oorlog was begonnen. De soldaten hadden ijzeren hakken en dat gaf zo’n akelig geluid. Daar werd ik heel angstig van. Ik was vier jaar en zat op de Philips kleuterschool vlak bij het PSV stadion. Toen ik zes was, ging ik naar de lagere school. Door de oorlog viel er veel les uit. Je kon niet naar school als het koud was, als er geen kolen meer waren of als je geen schoenen meer had. Ook ging het luchtalarm vaak af. Een lang geluid met een korte stilte betekende dat je moest schuilen. Als het geluid kort was met een lange stilte dan was het gevaar voorbij.’

Kenden jullie ook Joodse mensen in de oorlog?
‘Op een dag mochten we niet meer op zolder spelen en zat de deur op slot. Mijn moeder zei dat Zwarte Piet daar sliep. Pas na de oorlog vertelden mijn ouders dat daar een Joods echtpaar ondergedoken had gezeten. Als de Duitsers daar achter zouden zijn gekomen, hadden mijn ouders de doodstraf kunnen krijgen. Mijn moeder kon die spanning op en gegeven moment niet meer aan. Toen zijn ze ergens anders naartoe gegaan. Na de oorlog kwamen ze nog langs om mijn ouders te bedanken. Ik vond het heel goed dat mijn ouders dit hebben gedaan.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Mijn vader was slager en slachtte voor mensen dieren. In plaats van geld vroeg hij vlees. Mijn moeder smokkelde dat in de kinderwagen, met mijn baby zusje erin, naar huis. Mijn vader smokkelde leer. Hij was nergens bang voor. Maar op een dag haalde hij met de trein een rol leer op in Gilze en Rijen, toen de Duitsers de trein controleerden. Mijn vader werd zo bang dat hij het leer buiten de trein hing, uit het zicht. Dat is gelukkig goed gegaan.’

Wat is het ergste dat jullie hebben meegemaakt?
‘Op Sinterklaasochtend, dat was vroeger 6 december, stond er voor mij en mijn broertje een prachtige toverlamp op tafel. Ook stonden er twee bloempotten voor oma. Vroeg in de middag brachten mijn vader, broertje en ik die naar haar toe. Toen we voor de slagboom in de stad stonden te wachten, kwamen er vanuit het niets een heleboel bommenwerpers over. Engelsen bombardeerden de Philipsfabrieken, omdat daar spullen voor de Duitsers werden gemaakt. Maar ze raakten dus ook huizen en mensen. Het waren fosforbommen, die meteen alles in brand zetten. Mijn vader heeft ons meegenomen en ergens een deur ingetrapt. Al snel stond alles daar ook in de brand. We zijn naar de tuin gerend, terwijl mijn vader het vuur probeerde uit te trappen. Uiteindelijk zijn we daar weggekomen. Ik zal jullie niet vertellen wat we onderweg allemaal zagen. Dat is te verschrikkelijk. Eenmaal thuis stond de voordeur open. Die was door de luchtdruk van de bommen eruit geduwd. We konden mijn moeder en zusje nergens vinden en waren heel bang. Gelukkig bleek dat ze naar de buren gevlucht waren en in orde waren. Dit alles kon zo plotseling gebeuren, omdat de Engelse vliegtuigen zo laag vlogen en niet op de radar te zien waren. Daardoor ging het luchtalarm niet af en zijn we niet op tijd gewaarschuwd. De Engelse naam van deze bombardementen is de Oyster-bombardementen. Daarom staat er in Eindhoven bij Usine een kunstwerk in de vorm van een oester ter nagedachtenis aan de Sinterklaasbombardementen.’

          

Erfgoeddrager: Bram

‘Ons huis was onbewoonbaar’

Noortje, Zoë en Bram hoeven maar een paar minuten te fietsen van hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar het huis van Els Burger. Ze woont dichtbij. Ook als kind woonde mevrouw Burger al in Noord, maar dan iets verderop: in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ze is geboren in 1941, maar kan nog veel vertellen over de oorlog.

Wat gebeurde er met u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn moeder en zusje in de Spechtstraat. Mijn vader was in Duitsland, waar hij moest werken voor de Duitsers. Mijn moeder zorgde voor ons. Ze haalde eten uit Waterland of van de volkstuin van mijn opa, ergens buiten Amsterdam. Ze ging er altijd lopend naartoe. We kregen ook bonnen om eten te halen want er was heel weinig, iedereen had honger. Ik ben wel eens beschuldigd van het jatten van kaas van de buurjongen. Die moest van zijn moeder kaas halen maar toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder: is dit alles? De buurjongen antwoordde dat hij was overvallen door het meisje van de hoek. Hij had waarschijnlijk zo’n honger dat hij wat plakken kaas had opgegeten. Maar dat durfde hij niet te vertellen.’

Wat weet u nog van het bombardement op Noord waarbij ook uw huis werd geraakt?
‘De Fokkerfabriek, die dichtbij ons huis stond, werd gebombardeerd maar de bommen kwamen verkeerd terecht, op huizen van burgers. Tijdens het bombarderen zat ik met mijn oma en zusje onder de tafel want daar waren we veilig. We konden ons huis niet meer uit omdat de buitendeur niet meer open kon. Alle ramen waren gesprongen en ons huis was onbewoonbaar. Gelukkig hielpen veel mensen ons, ook Duitsers.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Mijn eerste echte herinneringen zijn van na de oorlog: in 1985. Toen bommenwerpers tijdens een herdenking overvlogen, moest ik ineens weer terugdenken aan de oorlog. Ik werd heel erg bang. Ik herinnerde me later ook nog dat we in 1944 naar Blijham gingen, een klein dorpje in Groningen. Mijn vader had tijdens het werken in Duitsland mensen ontmoet die hier vandaan kwamen, en zij hadden hem gezegd dat we bij hen mochten aansterken. We gingen in een trein met houten coupés. Mijn vader en oom zijn pas na de oorlog naar Blijham gekomen. Mijn oom zat gevangen in Duitsland. Na de bevrijding heeft mijn vader hem uit de gevangenis gehaald en zijn ze samen naar ons gekomen. Ik heb lang contact gehouden met de familie in Blijham, ook na de oorlog ging ik hier vaak naartoe.’

Erfgoeddrager: Bram

‘Mijn opa was stratenmaker maar verdiende niks’

Als Hans Notmeijer de Twiskeschool in Amsterdam-Noord binnenloopt met een kist vol oorlogsherinneringen van zijn ouders en grootouders, zijn Jessey, Jennifer, Bram en Luca meteen stil. Meneer Notmeijer is ver na de oorlog geboren, maar weet heel boeiend te vertellen over wat zijn ouders hebben meegemaakt.

Hoe beleefden uw ouders de Hongerwinter?
‘Toen de Hongerwinter begon, was mijn vader 14 jaar en mijn moeder 10. Ze kenden elkaar nog niet. De ouders van mijn moeder waren heel arm. Mijn opa was stratenmaker in Amsterdam-Noord, maar verdiende helemaal niks. In Noord waren in die tijd bijna geen straten. Ze hadden altijd honger en moesten overal eten vandaan halen. In de oorlog hebben ze zelfs de poes van de buren stiekem opgegeten. Terwijl de buren naar hun poes zochten, lag die bij de familie van mijn moeder in de kookpan. Zo erg was het. In de Hongerwinter zijn ze ook erg bang geweest voor bombardementen. Amsterdam-Noord was al een paar keer gebombardeerd. En als er dan vliegtuigen overvlogen, dat gebeurde best vaak, vonden ze dat heel spannend.’

Woonden er veel Joden bij uw moeder in de buurt?
‘Mijn moeder had Joodse vriendinnetjes. Haar school stond in Noord aan de Kamperfoelieweg. En elke keer als ze naar school ging, zeker in de laatste jaren van de oorlog, vroeg ze zich af wie er nu weer weg zou zijn. Want veel Joodse gezinnen vluchtten. Die verdwenen opeens. Anderen werden gearresteerd, bij een razzia uit huis gehaald. Dus mijn moeder is veel vriendinnetjes kwijtgeraakt. En soms kwamen ook meesters en juffen niet meer naar school. Ze waren ziek, of ze wilden niet meer werken of soms waren ze afgevoerd. De laatste oorlogsjaren hebben Duitsers in de school gezeten, dus toen kon mijn moeder helemaal niet meer naar school.’

Gebeurde er ook nog iets leuks in Amsterdam-Noord in de oorlog?
‘Ja, gelukkig wel. In 1943 werden de Volewijckers kampioen van Nederland. Ze wonnen in de finale van Ajax. Het is de enige keer geweest dat een voetbalteam uit Amsterdam-Noord kampioen van Nederland werd. Waar nu het Mosveld is, was toen een stadion waar de Volewijckers speelden. Ze speelden het kampioenschap in het Ajaxstadion omdat Noord net was gebombardeerd en een deel van het voetbalveld was ontploft. Hier zie je ze op een foto. Een half jaar later zag het team er al weer heel anders uit omdat sommige voetballers naar Duitsland moesten en anderen waren ondergedoken of gevangengenomen.’

Erfgoeddrager: Bram

‘Mijn kousen waren een goede verstopplek’

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Op 10 mei 1940 cirkelden vliegtuigen vijf minuten boven ons huis om vervolgens het vliegveld te bombarderen. We konden hiervandaan het vliegveld en de bombardementen zien. Dat was erg angstig; ik was bang dat de bombardementen op ons huis vielen. Alles trilde.
Het was dus oorlog. Mijn vader besloot tabaksbladeren te verbouwen in de tuin. Iedereen probeerde aardappelen te kweken, maar mijn vader zei dat die gestolen zouden worden. Wij hadden dus een geweldige tuin vol met die bladeren. We lieten de tabak drogen in huis; ook dat hing helemaal vol. Eenmaal droog gingen ze naar Hoorn om gesneden te worden. Onze tabak was niet van goede kwaliteit. Desalniettemin heeft mijn vader het kunnen ruilen voor veel voedsel. De tuin had nog nooit zoveel opgebracht!’

Hoe komt u aan die mooie topografische kaart hier?
‘Die heb ik gestolen van de Duitsers! Ik pikte nogal eens kaarten van ze. Ik kon gewoon op het vliegveld komen. Daar waren barakken waar ik ging vragen of ze nog brood hadden. Als ik dan in hun keuken kwam, waren de kaarten die daar vlakbij lagen snel van eigenaar verwisseld. Dat was mijn manier om de Duitsers dwars te zitten. Mijn ouders hadden er in het begin wat moeite mee. Het was toch stelen. Ze waren boos maar ze hadden er ook wel begrip voor en ik kreeg geen straf. Het zijn kaarten van het vliegveld, van de bunkers, van Bergen en een Nederlandse kaart van de topografische dienst, bedoeld om alles uit te meten. Echt goede kaarten zijn het. Alles wat er op geschreven is zijn Duitse strategieën, zoals het gebouwd en aangelegd werd in de oorlog.’

Deed u nog meer gevaarlijke dingen?
‘Ik vervoerde geheime informatie in mijn kniekousen. Veertien was ik toen. Via een geheime zender ving het verzet informatie op van de geallieerden. Ze tikten dit uit en stuurden het aan verschillende mensen. Ik had drie adressen waar dat dan naartoe moest. Berichten over het front en waar je wel en niet voor uit moest kijken.
Een keer zaten Duitsers in een hotel in Lisse waar ik over een verboden stuk stoep liep. Ik kreeg een paar flinke trappen tegen mijn achterwerk, maar de geallieerde brieven in mijn lange kousen zagen ze gelukkig niet. Mijn kousen waren een goede verstopplek omdat ik hele dunne benen had; de brieven vielen daarom niet op.
Iedereen die niet onmisbaar was moest op een gegeven moment weg uit Bergen. Mijn ouders gingen naar Kalverdijk en ik naar mijn tante in Lisse, omdat daar een Mulo was. Toen ik zeventien was kreeg ik een oproep om in Duitsland te werken. Die brief kregen alle jongens van mijn leeftijd, omdat de Duitsers mensen nodig hadden om in hun fabrieken te werken. Ik wilde niet dus ik besloot om onder te duiken bij mijn ouders in Kalverdijk. Ik pakte alles in een doos en ging op weg. Dat was heel lang lopen. Om zes uur was ik pas bij het Noordhollandsch Kanaal en toen ik in Alkmaar aankwam, was het al zeven uur ‘s avonds, dan moest je binnen zijn. Ik wist niet wat ik moest doen en ging maar op de stoep zitten. Toen kwam er een Joodse man langs die ik kende omdat hij  ondergedoken was bij mijn ouders in de buurt. “We lopen samen door en dan komt het goed,” zei hij. En het kwam ook goed.
Twee keer maakte ik een razzia mee. Dan gingen we met een bootje het land in. Dat waren bootjes waarmee je je voortduwde met een vaarboom. Als je eenmaal in het land zat konden ze je nooit meer vinden. Vlakbij ons was een Duitse militaire barak met zes militairen die heel goed Nederlands spraken, ze kwamen van oorsprong uit het grensgebied en waren niet zo pro Hitler. Ze moesten spionnen vangen, maar over het algemeen lieten ze ons onze gang gaan. Als er een razzia kwam dan wisten zij dat vooraf, omdat zij ons waarschuwden. Kun je nagaan. Duitsers die ons waarschuwden!’

         

Erfgoeddrager: Bram

‘De commandant in het kamp was maanziek’

Willy Glorius werd geboren op Sumatra in Indonesië. Ze was 1 jaar toen ze met haar ouders naar Java vertrok. Haar jeugd begon zorgeloos, maar veranderde drastisch toen de oorlog begon en ze op haar twaalfde in een interneringskamp terechtkwam. Mevrouw Glorius vertelt honderduit en serveert Emil, Bram en Jarvik van het Vox College ondertussen cola en spekkoek. ‘Ook een koloniaal spoor’, merkt een van de leerlingen op. ‘Ja’, zegt ze, ‘oliebollen kennen we daar niet, maar wel spekkoek. Dat serveer je in kleine stukjes.’

Wat gebeurde er met u toen de Japanners in 1942 Indonesië bezetten?
‘Ik weet het nog zo goed: de capitulatie van Nederland. Burgerwachten deden witte handdoeken om hun hoofd en gaven zich zo over. Mijn vader moest naar het KNIL, het Nederlands-Indische leger. Hij werd gestationeerd aan de kust. In de oorlogsjaren ging hij van plek naar plek. Drie jaar lang zag ik hem niet. Op een dag kwamen de Jappen. Die namen onze straat in om er een bordeel van te maken en wij moesten onze huizen uit. Voor moeders en kinderen werden zogenaamde beschermde wijken opgezet. ‘Een plek waar je veilig was’, werd er gezegd. Langzaam maar zeker veranderde dit. Eerst was het een gewone woonwijk. Toen kwam er prikkeldraad omheen. En daarna gevlochten matten zodat we niet naar buiten konden kijken. Aan de ene kant van de wijk was de rivier, aan de andere kant een spoorlijn. Heel slim van de Jappen, zo konden we niet weg. Ons kamp heette Tjideng.’

Heeft u dingen meegemaakt in het kamp waar u nog wel eens aan terugdenkt?
‘Heel veel. Het begon allemaal als beschermde wijk, onze dieren mochten mee. Daarna ging de boel dicht. Honden moesten eruit. Wat een drama! Ze werden allemaal op een wagen geladen: grote honden, blindengeleide honden… Sommige sprongen van de wagen af en renden terug. Ook heel vreselijk was dat alle jongens van 10 jaar en ouder weg moesten. Weg van hun moeders. We wisten niet waarheen ze gingen. En je kreeg straf bij het minste of geringste. Dan moest je dagen op appel staan, netjes in de rij. Een Jap liep langs en gaf commando’s: “Rechtop staan! Buigen! Rechtop!” Ook heel kleine kinderen, peuters nog, moesten dit doen. En ze deden het ook, anders kreeg hun moeder klappen. In het kamp was een commandant die maanziek was. Bij nieuwe maan werd ie niet helemaal goed in zijn hoofd. Dan fietste hij ‘s nachts schreeuwend door het kamp. We legden al onze kleren dan al klaar omdat hij ons midden in de nacht naar buiten kon roepen. We kregen steeds minder ruimte. Eerst waren we met honderd mensen. Dan gingen er vijftig uit en kwamen er driehonderd voor terug. Je plekkie werd steeds kleiner en kleiner. Iedere keer moest je wat inleveren.’

Wanneer ging u uit het kamp?
‘Op 15 augustus 1945 was de capitulatie van Japan. We dachten steeds: zullen we worden bevrijd? Maar dan was het niet zo en werden we weer gestraft. Wij waren in twee groepen verdeeld. De mensen met Nederlands bloed, zoals wij, waren de binnenkampers en zaten achter het prikkeldraad. En je had de buitenkampers. Dat waren echte Indische mensen die niet in een kamp hoefden. We geloofden pas dat de oorlog over was toen de buitenkampers op ladders gingen staan en naar ons riepen: we zijn bevrijd! Ze gingen van alles over het pikkeldraad gooien: fruit, sigaretten, chocola…’

Hoe was het toen u naar Nederland ging?
‘We moésten het land uit! Twee dagen nadat we waren bevrijd van de Japanners, begon de Bersiap: de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Het was een angstig leven, een bloedbad. Toen het kamp net was opengegaan, gingen mijn moeder en ik kijken of ons huis er nog was. Onze buren waren al terug. Maar eenmaal bij ons huis, kwam er een man naar ons toe die waarschuwde dat we goed moesten uitkijken. Wij zijn maar snel weggegaan. Ik durfde niet achterom te kijken. Later hoorden we dat ons oude huis helemaal vernield was die nacht.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892