Erfgoeddrager: Berkay

‘Veel later besefte ik pas wat ik had gezien’

Bep Zijlstra was vier jaar toen de oorlog begon. in het begin merkte ze nog weinig van de bezetting, maar langzaamaan werd het leven zwaarder. Haar vader zat in de zwarte handel en moest op een gegeven moment onderduiken. Wat er daarna gebeurde vertelt Bep tijdens het interview met Berkay, Mahir, Rana en Cila, leerlingen van Het Talent in Osdorp.

Waarom moest uw vader onderduiken?
‘Mijn vader kreeg een bevel dat hij moest werken in een fabriek in Duitsland. Dat wilde hij niet. Als er een razzia in de straat was, rende hij via de achtertuin weg van huis. Op een dag kwam hij niet meer thuis. Mijn moeder dacht wel dat hij was opgepakt. Negen maanden later was hij pas weer thuis en hoorden we wat er gebeurd was. Hij was dus opgepakt en met zo’n honderd andere mannen op de trein naar Duitsland gezet. Toen de trein opeens stilstond, omdat de treinrails gesaboteerd waren, heeft mijn vader met een paar anderen de deuren geforceerd. Ze zijn eruit gesprongen en hebben zich in de struiken verstopt tot de trein weer verder reed. Daarna is hij op zoek gegaan naar onderdak. Hij is bij een boer terechtgekomen en daar ondergedoken. Eenmaal thuis had ie me toch een dikke baard!’

Waarom zat uw vader in de zwarte handel?
‘Hij werkte voor de slager naast ons huis. Dan ging hij langs de boeren om goederen te ruilen voor vlees. Af en toe kwam hij dan met een half varken of koe thuis. Dat moest allemaal heel stiekem. De Duitse soldaten mochten niet weten dat de slager vlees had. Als er een razzia werd gehouden, moest dat snel verstopt worden. Via het kolenhok in ons huis, waar ze aan beide kanten een luik hadden gemaakt, werd stiekem het vlees van de slager naar ons huis gebracht. Dan deed mijn moeder het snel in een hutkoffer, daar legde ze een tafelkleedje op en mijn zusje en ik gingen daar dan samen aan spelen met de poppen. En dan keken we heel lief en onschuldig naar de soldaten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Heel vervelend. Mijn moeder moest zes kinderen onderhouden; ze had het dus heel zwaar. Het eten was op de bon en we haalden ook eten bij de gaarkeuken. Mijn moeder was elke dag op zoek naar eten. Ons huis was helemaal kaal, alles van waarde was geruild voor eten. Af en toe nam mijn moeder mijn tweelingbroertjes mee naar de boeren en deed ze een kussen onder haar jurk, alsof ze zwanger was. Soms werkte dat, soms niet. Mijn moeder werd ook vaak aangehouden bij de controlepost; dan moest ze haar eten bij de soldaten achterlaten en kwam ze dus met lege handen thuis. Toen mijn vader terug was, ging hij werken bij een organisatie die ondervoede kinderen met de boot naar Friesland bracht. Die gingen dan een tijdje bij een gastgezin wonen om aan te sterken. In Friesland hadden ze wel genoeg te eten. Mijn moeder heeft mij en nog drie andere broers en zussen ook op de boot gezet. Mijn oudste zus en jongste broertje bleven thuis. In Friesland woonden we bij een boer die veel groente en fruit en zelfs vlees had. Het was er echt fantastisch. Na zes maanden gingen we weer terug naar huis.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt ?
‘Ik heb zelf niet iets ernstig meegemaakt. Wel heb ik veel gezien, maar hoe erg dat was realiseerde ik me pas toen ik ouder was. Een keer speelde ik met vriendjes op straat toen er een hele stoet Duitse soldaten met een tank aankwam. We gingen er met z’n allen achteraan, nieuwsgierig om te zien wat er ging gebeuren. Mijn moeder had ons meerdere malen gewaarschuwd dat als wij een tank zagen of een hele stoet soldaten dat we dan weg moesten rennen. Maar dit keer deden we dat niet. We waren kinderen, we vonden het allemaal wel spannend. Opeens werden mijn broertje, zusjes en ik bij een huis naar binnengetrokken. Stiekem keken we naar buiten en zagen van alles gebeuren. Uit het portiek werden drie mannen gehaald. Ze werden tegen een muur geduwd en werden ondervraagd. Of ze wisten wie een Duitse soldaat had vermoord. Niemand bekende schuld en toen werden ze zo doodgeschoten. En dat zagen wij allemaal gebeuren. Als kind dacht je: dit is een scène uit een cowboyfilm. Veel later besefte ik pas echt wat er was gebeurd. Toen we het verhaal aan onze moeder vertelden, was ze laaiend op ons.’

Erfgoeddrager: Berkay

‘Mijn zusje en ik lagen te trillen in bed’

Denizcan, Berkay, Noor, Lejayni en Amrita zitten in de kapelruimte van ICBS De Windroos in Zaandam. Zegaan Bep Last interviewen, die tien jaar was toen de oorlog begon en dus vijftien toen Nederland werd bevrijd. De leerlingen zijn best een beetje zenuwachtig, maar dat gaat er tijdens het gesprek – waarin zij vragen kunnen stellen over onder andere onderduiken, honger en razzia’s – al snel af.

Moest u onderduiken?
‘Nee, ik heb niet hoeven onderduiken. De Duitsers waren in het begin van de oorlog eigenlijk heel vriendelijk. In het begin viel het dus allemaal wel mee en waren er ook niet zulke grote tekorten. Maar naarmate de jaren voorbij gingen, werd het wel steeds erger. In 1942 kregen mijn broers een oproep om in Duitsland te gaan werken. Een zekere meneer Floris bood aan om bij hen onder te laten duiken. Ze wilden niet werken in Duitsland, dus deden ze dat. Niemand van de familie mocht weten waar ze naartoe gingen.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Ja zeker. Het tekort aan eten begon heel langzaam en werd steeds erger. Je kreeg op een gegeven moment maar een half broodje per persoon. Grijs, klef en absoluut geen lekker brood was dat. Vooral de laatste winter hebben we honger geleden. Mijn moeder zorgde dat er voor iedereen een boterham was, maar er was geen boter meer en geen beleg. Al het eten uit Nederland ging naar de Duitsers. Mijn vader, die toen rond de vijftig was, is toen lopend naar de Wieringermeer gegaan. Dat was zo’n zestig kilometer van ons vandaan. Dan was hij dagen weg en kwam hij soms met alleen maar kool terug. Mijn moeder kookte dat in water, zodat we het als soep konden eten. Op de Burcht stond een tent waar je eten kon krijgen. Ze kookten daar aardappelen en kool in water; de modderkluiten werden meegekookt.’

Wat is een razzia?
‘Dat gebeurde meestal midden in de nacht. Dan zochten ze vooral naar onderduikers en Joden. Die moesten naar een kamp. We dachten dat ze naar een werkkamp gebracht werden, maar na de oorlog hoorden we dat ze werden vermoord. Ik weet nog dat er een keer midden in de nacht op de deur bij ons werd gebonsd. Mijn vader was zo nerveus dat hij de sleutel niet kon vinden. De deur werd toen bijna ingetrapt. Het waren NSB’s, Nederlanders die de Duitsers hielpen. Mijn zusje en ik lagen te trillen in bed. Eentje kwam met een geweer de kamer in om te controleren of er geen onderduikers waren. Ook maakte ik op 6 februari 1945 iets ergs mee. Ik moest olie halen voor m’n moeder. Voor alle boodschappen moest je in de rij staan. Maar onderweg mocht ik er van een Duitser niet door. Opeens kwamen er mensen aangelopen die zeiden dat hun huis in brand werd gestoken. Iedereen moest naar de Burcht en daar werd gedreigd dat ze tweehonderd mensen zouden doodschieten. Jongens deden een hoofddoekje op om maar op een meisje te lijken. Uiteindelijk mochten ze allemaal om vier uur weer naar huis. Er bleek achteraf een NSB’er te zijn neergeschoten en ze wilden wraak nemen.’

 

Erfgoeddrager: Berkay

‘Gelukkig heeft de rechter mijn zus aan ons toegewezen’

Marian Schaap (1944) vertelt dat ze twintig jaar geleden wel eens met een parachute uit een vliegtuig is gesprongen. Tarik, Berkay, Fuan, Livia en Siënna vinden dat heel stoer en zouden dat zelf ook wel durven. Maar of ze net als Marians ouders ook een onderduiker in huis zouden nemen tijdens de oorlog? Dat durven de leerlingen van ICBS De Windroos niet, denken ze.

Kende u ook Joodse mensen?
‘Mijn zus is Joods. Ze is tijdens de oorlog – in 1942 – geboren. Haar vader was handelaar en haar moeder naaister. Toen mijn zus tien maanden was, kregen haar Joodse ouders een oproep om zich te melden bij de Hollandsche Schouwburg. Kennelijk hebben de Duitsers niet geweten dat er een baby in huis was. Alleen haar ouders kregen een oproep, maar zij niet. Op het laatste moment kon haar moeder haar afgeven bij de bovenbuurvrouw; met een dekentje, hun trouwboekje en een foto. Via het verzet is ze bij mijn ouders in Zaandam gekomen. Mijn ouders hadden bij de Protestantse kerk aangegeven dat ze een onderduiker in huis wilden nemen. Tegen de mensen om ons heen zeiden ze dat ze een nichtje uit Zeeland in huis hadden. De meeste mensen geloofden dat, want we zijn gelukkig nooit verraden. Anders had ik hier ook niet gezeten. Achteraf zeiden een paar mensen dat ze het wel wisten.’

Hoe is het afgelopen met de ouders van uw zus?
‘Mijn ouders hadden foto’s laten maken van mijn zusje, zodat ze aan haar biologische ouders konden laten zien hoe ze door de jaren heen gegroeid was als ze terug zouden komen. Aan het einde van de oorlog hoopten we dat haar ouders terug zouden komen, maar ze kwamen helaas niet. Ze zijn via kamp Westerbork afgevoerd naar kamp Sobibor in Polen. Daar zijn ze vermoord in de gaskamers. Ook haar grootouders, ooms en tantes hebben het niet overleefd. Alleen één oom, maar die is nooit meer de oude geworden. Na de oorlog spande de Joodse gemeenschap een rechtszaak aan. Ze vonden dat mijn zusje bij Joodse mensen moest opgroeien en niet in een Protestants gezin. De rechter heeft haar gelukkig aan mijn ouders toegewezen, want ze was als baby al bij ons. De Joodse gemeenschap ging in hoger beroep. Ook die rechter zag dat wij bij elkaar hoorden en dat je ons niet uit elkaar moest halen.’

Wie was uw held in de oorlog?
‘Naast al die mensen die in het verzet zaten, vond ik mijn vader en moeder helden. Zij hebben mijn zus in huis genomen, ze hebben illegale kranten verspreid. Ik vind dat moedig. Het is makkelijker om weg te kijken. Als je de andere kant op kijkt, zie je het niet. Ik weet niet of ik het zou durven. Waarom mijn ouders het wel deden? Mijn vader had een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Hij vond het niet kunnen dat al die onschuldige mensen gewoon werden opgepakt en weggevoerd. En vroeger was het zo dat als de man of vader iets wilde, dan gebeurde dat gewoon.’

Waarom vertelt u dit verhaal?
‘Ik vind het belangrijk dat we niet vergeten wat oorlog met mensen doet, hoeveel verdriet dat teweegbrengt. We mogen niet zomaar toekijken hoe al die mensen om het leven worden gebracht of mishandeld. Nu gebeurt hetzelfde met vluchtelingen uit Oekraïne. Veel mensen willen hen niet hier, omdat er al een tekort aan huizen is. Stel je voor dat je zelf op de vlucht moet, omdat je bang bent dat je doodgaat of omdat de boel beschoten wordt. Zou je dan niet willen dat er een land was dat een plekje voor je heeft? Ik hoop dat we gewoon een beetje aan elkaar denken en niet zo hard oordelen. Deze oorlog is al heel lang geleden, maar er zijn nog steeds mensen die er last van hebben. Mijn zus heeft er nooit over willen praten of er iets over gevraagd. Ik heb alles uitgezocht over haar ouders en haar verleden. Toen ze het later jammer vond dat ze niks wist, heb ik haar veel kunnen vertellen. Zelfs nu vindt ze het nog moeilijk om erover te praten. Wel heeft ze één keer een interview gegeven aan een journalist voor een boek over onderduikers in de Zaanstreek. Ik ben er nog steeds verbaasd over dat ze dat heeft gedaan.’

Erfgoeddrager: Berkay

‘Oorlog doet rare dingen met mensen’

Wow, wat veel boeken staan hier… Het huis van John Geelof staat vol boeken en aan de muur hangen oude foto’s. Op een tafeltje liggen oude kranten, oude munten, een granaatscherf, bonnenboekjes en zelfgemaakt speelgoed. John Geelof was al vroeg wakker want het is weer een belangrijke dag. Vandaag komen Berkay, Khadija, Dina, Sara en Wesleyn van de IJdoornschool luisteren naar wat hij heeft meegemaakt in de oorlog. En vertellen doet hij graag.

Hoe was het voor u in de Hongerwinter?
‘Het was een vreselijk strenge winter. Het was soms -20. Het vroor zo hard dat het water in het IJ bevroren was. We konden dus gewoon naar de overkant lopen. De sneeuw werd niet weggehaald en overal stonden dijken van bevroren sneeuw. We gingen naar bed als het donker was en stonden pas weer op als het weer licht werd. Dat was overleven. Alles was op, de winkels hadden niks meer. De bomen werden gekapt, dus we konden niks meer. Het was ijskoud binnen. Eten konden we ook niet bereiden want we hadden niks om te stoken. Ook het licht deed het niet meer. Wat ik ook wel heel tragisch vond was dat de woningen van de Joden, die weggehaald waren, werden leeggeroofd. De spullen waren vaak al weg, maar alles wat van hout was werd er ook uitgehaald. We werden wel heel creatief. De blaadjes van paardebloemen kun je eten en soep van koken, net als de blaadjes van brandnetels. Bloembollen werden gegeten en suikerbiet. Het was niet heel lekker, maar je moest wat.’


Wat is u het meest bijgebleven uit die tijd?

‘De angst voor wat er verder nog zou gebeuren. Er was altijd iets engs, iets wat je niet begreep. Oorlog is niet altijd alleen maar vechten. De bombardementen op de fabrieken in Noord waren ook heel angstaanjagend. Soms barstten de granaten in de lucht al uit elkaar of de ramen sprongen kapot. Ik begreep vaak niet wat er gebeurde. Je kon ook niemand vertrouwen. De Duitsers gaven de mensen soms extra te eten als ze hielpen. Soms ging het om iets klein maar het ging ook om bijvoorbeeld Joden verraden. Oorlog doet rare dingen met mensen.’


Kende u NSB’ers?

‘Ja, mijn oom. Maar deze man was al voor de oorlog lid van de NSB. Dat vond hij geweldig. Dat was een soort PvdA, maar dan helemaal op Nederland gericht. Tijdens de oorlog waren de NSB’ers voor de Duitsers en dus gevaarlijk. Maar mijn oom heeft er wel voor gezorgd dat wij de Hongerwinter doorkwamen. Hij kwam op zijn fiets helemaal vanuit een dorpje bij Haarlem om ons wat brood te brengen. Dus soms waren de NSB’ers onze vijanden maar soms ook onze vrienden. Dat was het gekke in die oorlog: wie was je vriend en wie was je vijand?’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Erfgoeddrager: Berkay

‘De Duitse militair gaf zijn dagrantsoen aan eten aan mijn vader, voor mij en mijn zusje.’

Tijdens de oorlog woont Gemma de Zwart met haar ouders, zusje en broertje aan het Westeinde, boven de rijwielzaak van haar vader. Op straat zingt ze met andere kinderen wel eens slechte oorlogsliedjes over NSB’ers bijvoorbeeld. Dat zijn geen nette liedjes, één ervan gaat ongeveer zo:

Op de hoek van de straat staat een NSB’er
Het is geen man, ’t is geen vrouw, ’t is een farizeeër
Schiet ‘m dood door z’n poot, doe ‘m in een kissie
Doe er dan wat water bij, dan zwemt ‘ie als een vissie.

Hoe voelde u zich wanneer het luchtalarm af ging?
Ik weet nog dat ik in het ziekenhuis lag. Op dat moment was ik zo ver hersteld, dat ik weer buiten mocht lopen. Toen ging het alarm en moesten we allemaal schuilen. Ik was zo verschrikkelijk bang. Ik hoor de zuster nog roepen: ‘Gemma! Kom hier, kom hier!’ Ik rende snel naar het ziekenhuis om binnen te komen, maar ik kreeg de deur niet open. Ik stond er aan te trekken en moest huilen. Bijna plaste ik in mijn broek van angst.

Begreep u als kind wat er gebeurde in de oorlog?
Ik wist wel dat de Duitsers geen aardige mensen waren. Want hoe jong je ook bent, je voelt als kind veel dingen aan. Je voelde de angst van je ouders. Ze hoefden niks te zeggen. Op een middag was ik aan het ballen op straat. Ik hoorde ineens marcherende soldaten. Vanaf het ziekenhuis kwamen ze eraan. Alle mensen werden uit hun huizen gehaald en moesten verplicht komen kijken. Ik wilde eigenlijk doorgaan met ballen, maar mijn moeder riep mij en knikte nee. Normaal zou een kind van vier jaar vragen waarom ze niet verder mocht spelen. Maar ondanks dat ik zo jong was, zag ik aan het witte, angstige gezicht van mijn moeder dat ik niet door mocht spelen. Ik draaide me om en ging kijken. Het enige wat ik kon doen om me toch een beetje te verzetten, was boos kijken.

Is er een bijzonder moment dat u is bijgebleven?
Mijn broertje is twee maanden voor de bevrijding overleden. Hij was ziek en er was een tekort aan medicijnen en medische kennis. Mijn vader heeft toen zijn rijwielzaak tijdelijk gesloten. Een Duitse militair had zijn fiets voor de sluiting ter reparatie aan mijn vader gegeven. Toen hij hem kwam ophalen zag hij dat de zaak dicht was. Hij vroeg waarom de winkel gesloten was. Mijn vader antwoordde: ‘Dat is privé.’ De Duitse militair vroeg daarop waar mijn broertje was, want hij zag ons wel eens spelen. Daarop zei mijn vader dat hij gestorven was. De Duitser keek mijn vader aan en vond het heel erg. Hij had zelf ook een gezin in Duitsland en werd verplicht om in dienst te gaan. Zijn familie in Duitsland leefde tussen de bombardementen. Hij hoopte en bad dat ze nog in leven waren. Hij gaf zijn dagrantsoen aan eten aan mijn vader, voor mij en mijn zusje. Mijn vader zag toen ineens de menselijke kant van die Duitser. Hij was niet alleen militair, maar ook een vader. En dat soort momenten heeft ook geholpen om de Duitsers niet alleen als vijand te zien. Niet iedereen in dat land was slecht.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892