Erfgoeddrager: Benjamin

‘Mijn zus Greetje werd in de Hongerwinter heel erg ziek’

Met hun lijstje met bijna twintig vragen gingen Benjamin, Filippa, Lawi en Rosa van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid op weg naar Ans Bon in Zuidoost. Ze werden hartelijk ontvangen door mevrouw Bon die al op de uitkijk stond en ze tegemoet kwam lopen. In de kamer stond de appelsap al klaar.

Wie woonden er allemaal in uw huis in de oorlog?
‘Toen de oorlog uitbrak hadden mijn ouders al mijn broer Henk en zus Greetje. Ik werd in september 1940 geboren. We hadden geluk dat er nog een broertje kwam later in de oorlog want daardoor hoefde mijn vader niet naar Duitsland om te werken. Mijn moeder moest wel een bewijs van de dokter halen dat ze echt in verwachting was. In de Hongerwinter werd mijn zus Greetje die toen 7 was, heel erg ziek. Ze is in november 1944 overleden aan difterie. Wij kinderen mochten niet mee naar de begrafenis en moesten bij de overburen blijven. In die tijd werden kinderen overal buiten gehouden. Ik zie nog voor me dat de paard en wagen voor kwam rijden en dat de kist met haar erop werd getild. Ze reden zo de stad uit voor de begrafenis.’

Hadden jullie thuis genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Wij hadden net als heel veel mensen bijna niets te eten thuis. Twee weken nadat mijn zusje was overleden stuurden mijn ouders, met hulp van pastoor Kunst, mijn broer en mij naar een boerenfamilie in Noord-Holland. Op een avond toen het donker was ging ik achterop de fiets bij mijn vader naar het water voor de Heineken Brouwerij bij de Weteringsschans. Ook mijn broer ging mee op de fiets met een koffertje kleren. Daar in het water lag een grote schuit waarmee wij kinderen naar Noord-Holland werden gebracht. Toen we er aan het wachten waren, zat ik een beetje te wiebelen op de koffer en viel ik opeens in het koude water. Mijn vader haalde me er snel uit en ik werd kletsnat naar de stuurhut gebracht en daar werd in een soort bedstee gezet. Ik kreeg een beker hete melk. Ik weet nu nog precies hoe het proefde, en ik vind het nog steeds heerlijk. Die val in het water was een geluk bij een ongeluk.

Bij de boerenfamilie in Wieringermeer heb ik een half jaar gewoond. Mijn broer woonde ook ergens in de buurt op een boerderij en hij kwam één keertje bij ons op bezoek. Dat vond ik heel leuk, ook dat hij een aankleedpoppetje mee had voor mij. Zo’n poppetje van papier dat je uit kan knippen en waar je kleertjes omheen kan vouwen.

Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers op verliezen stonden, hebben ze de dijk doorgebroken en kwam het water van het IJsselmeer naar de polder. We moesten snel vluchtten, weg van de boerderij, en gingen met paard en wagen naar een hoger gedeelte om veilig te zijn voor het water. Daar woonden we in een grote schuur met daarin een bedje voor mij. Wat ik me nog goed herinner is de vele pissebedden onder alle tegels.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘Bang? Dat weet ik niet meer. Wel was ik heel boos toen mijn zusje was overleden. En boos en verdrietig omdat alle aandacht en liefde van mijn vader en moeder naar haar gingen. Het voelde voor mij een beetje alsof ik vergeten was. Voor mijn ouders was het heel erg want hun dochter was dood en twee andere kinderen waren op het platteland. Ze waren alleen in huis met de baby. Ook na de Bevrijding, toen iedereen blij was en gelukkig, bleven zij met een grote leegte in hun hart achter. Mijn moeder heeft het veel jaren gekost om erover heen te komen. Ze sprak later weleens met ons over de oorlogstijd. Zoals over de dag dat ze naar de groenteboer liep en in de Mesdagstraat staande werd gehouden door een Duitse politie. Ze moest blijven staan en toekijken hoe Joodse mensen uit een huis naar buiten werden gehaald en meegenomen. Dat vond ze vreselijk. Tegenover ons woonde de familie Mulder en na de oorlog kwamen daar uit hun woning opeens twee Joodse meisjes. Niemand uit de buurt wist dat ze daar ondergedoken hadden gezeten. Dat was maar goed ook want zo konden ze niet verraden worden als mensen ondervraagd werden.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Wij woonden in de Dintelstraat, en daar zijn 135 Joden opgepakt’

Benjamin, Bram, Eva, en Zoë gaan Arend Meijer (1946) op school interviewen. Meneer Meijer vindt het leuk om naar de Dongeschool in Amsterdam-Zuid te komen, want vanuit het kamertje waarin hij wordt geïnterviewd, kijkt hij uit op de school waar hij zelf vroeger zat. Dat was de gereformeerde kweekschool. De leerlingen maakten zich nog eerst even wat zorgen of hij wel genoeg te vertellen zou hebben, omdat hij na de oorlog is geboren. Maar dat bleek al snel wel goed te zitten.

Wat weet u van uw vader over hoe hij de oorlog is doorgekomen?
‘Mijn vader was gymleraar, maar toen de oorlog begon had hij dienstplicht, dus hij was opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Je moet je realiseren, je leeft in vredestijd en opeens is het oorlog. Hij had geen tijd om te wennen aan dat idee, maar moest wel ook al wilde hij dat niet. Hij zat bij de marine. Op een nacht werden ze al om 4 uur gewekt. Niemand zei wat er aan hand was. Ze trokken hun uniform aan en hoorden toen dat de Duitsers hadden aangevallen. Ieder kreeg een geweer en vijf kogels. Toen heeft mijn vader het Rotterdamse bombardement gezien.

Opeens was hij weer thuis. De kinderen mochten hem niet zien. Hij lag in de slaapkamer, de deur was dicht. Mijn broer weet niet hoelang dat geduurd heeft, maar toen hij kennelijk weer een beetje was gekalmeerd, mochten ze hem zien. Hij was helemaal overstuur. Hysterisch. Na de oorlog kon hij er niet over praten. En iedere keer als de oorlog op televisie voorbijkwam, dan schoot ie weer in een astma-aanval. Ik kende hem niet anders dan als iemand die heel moeilijk ademhaalt. Hij heeft dus nooit verteld wat ‘ie daar meegemaakt heeft. Later hebben mijn broers en tante mij dit verteld.’

Waar woonden jullie toen?
‘Hier in de Dintelstraat. In het stukje Dintelstraat waar wij woonden, tussen de Geleenstraat en de Nieuwstraat, daar woonden 151 Joden, van wie er 135 zijn opgepakt. Twintig hebben de oorlog overleefd. Van dat ene kleine stukje straat zijn meer dan honderd mensen opgepakt en weggevoerd. Mijn broers en zussen wisten dat die huizen werden leeggehaald als die mensen eruit waren.’

Heeft uw hele gezin de oorlog overleefd?
‘Ja, ik heb twee broers en drie zusters en ze hebben het allemaal overleefd. Alleen een neef van mij niet. Zijn vader had een boekhandel en hij zelf zat in het verzet; hij bracht krantjes rond en regelde voedselbonnen. Die neef is verraden en opgepakt. Eerst is hij naar Scheveningen gebracht, daar zat een grote gevangenis. Toen is hij in Kamp Amersfoort terechtgekomen, en vandaaruit in Neuengamme, een concentratiekamp in Duitsland, vlakbij Hamburg. En daar is hij vermoord. Naar hem ben ik genoemd. Hij heette ook Arend.’

Weet u ook wie de persoon was die uw neef heeft verraden?
‘Ja, dat was Miep Oranje. Zij zat eerst bij het verzet, maar werd opgepakt door de Duitsers en gemarteld, en toen is ze doorgeslagen. Ze is een spion voor de Duitsers geworden. Ze is teruggegaan naar haar groep en heeft ze allemaal verraden.’

Heeft ze na de oorlog nog straf gekregen?
‘Niemand kon haar meer vinden. Ze hebben overal gezocht, maar ze is gewoon verdwenen. Er zijn verschillende theorieën over haar verdwijning: ze zou door het verzet zijn doodgeschoten op een plek waar ze nooit is gevonden. Of ze zou met een Amerikaanse officier getrouwd en naar Amerika verdwenen, of met een Britse militair naar Afrika zijn gegaan. Ze hebben haar in ieder geval nooit meer gevonden.

Ik had een nichtje, een zus van oom Arend, die heel haar leven naar haar heeft gezocht. Toen ze nog niet waren opgepakt, was ze ook een vriendin van haar. Ja wás. Nadat ze iedereen had verraden, natuurlijk niet meer.’

Waar denkt u aan tijdens de 2 minuten stilte?
‘Aan mijn neef, die ik nooit gekend heb. In januari 1945 is hij overleden. Hij was 20 jaar.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘De Duitser vond dat ze niet snel genoeg liep en gaf haar een trap’

Artem, Benjamin, Ayla en Yara van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid interviewen Ria van der Woerd. Mevrouw Van der Woerd heeft heel veel leuke foto’s van vroeger om te bekijken. Ze laat de kinderen ook het boek zien Op de foto in de oorlog.

Wat merkte u ervan toen de oorlog begon?
‘Hoe? Ja, als kind weet je dat niet. In het begin merkte ik er ook weinig van. Later, toen het spannender werd en er meer Duitsers kwamen, mochten we niet meer op straat spelen. Dat was niet leuk. Maar ik was vier jaar, dus ik begreep eigenlijk niks van wat er aan de hand was. Het werd erger toen ze Joodse mensen kwamen ophalen. ‘s Avonds moesten we zwart papier voor de ramen hangen, zodat er geen licht door kon. Maar we keken er natuurlijk wel eens stiekem een beetje doorheen.’

Heeft u onderduikers in huis gehad?
‘Er is één jongeman in huis geweest. We woonden op twee hoog, maar op vier hoog hadden we nog een zolderkamer. En daar sliep mijn oudste broer Hans. Er was geen wc dus je moest naar beneden voor het toilet. Op een dag zag ik een jongen in de gang. Of ja, een man, voor mij natuurlijk een man. Toen ik aan mijn ouders vroeg wie hij was, zeiden ze dat hij een vriend van Hans was. Hij had zo’n beetje dezelfde leeftijd als mijn broer en hij had blond haar, meer weet ik niet. Hans zelf kon ook worden opgepakt omdat hij moest werken voor de Duitsers, Mijn vader had daarom planken weggehaald onder ons bed, en daar had hij een luik gemaakt, met een paardendeken erin als een soort donsbed. Als er dan zo’n razzia was, ging mijn broer zich daar verstoppen.’

Wat voelde u toen u zag dat mensen uit hun huis werden gehaald?
‘Beneden ons, op één hoog, woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder had een papiertje op de buitendeur geplakt met de tekst ‘hier heerst roodvonk’. Dat was een infectieziekte, een besmettelijke ziekte waar de Duitsers bang voor waren. Ze lieten het echtpaar met rust. Helaas was er eind 1943 weer een grote razzia, en toen zijn ze alsnog opgehaald. Vanuit ons huis konden we het zien gebeuren. Voor de deur stond een grote vrachtauto, een legerauto, geparkeerd. En toen kwam die vrouw met een pot in de arm de deur uit. In die pot zat suiker. Een van de Duitsers vond dat ze niet snel genoeg liep en daarom gaf hij haar een trap. Ze viel met suiker en al, en alles kwam op straat terecht. Het was misschien maar heel weinig suiker, maar ja, je probeert wat mee te nemen in je angst… Zo is ze afgevoerd. Ik liep huilend naar boven naar mijn moeder, die me troostte maar ook zei: dan had je ook maar niet moeten kijken, hé.’

Had je ook Joodse vrienden of vriendinnen?
‘Hier in de buurt woonden veel Joden. Een paar huizen verder woonde een meisje, Stella, en zij speelde altijd bij mij. Op een dag in 1943 kwam ze bij me en zei: Ria, wil jij voor mij dit ringetje bewaren? Het was een zilver ringetje met een blauw steentje. Ik zei: jawel, maar waar ga je dan naartoe? Dat wist ze niet. Ik heb haar nooit meer teruggezien, de hele familie is vermoord. Ik ben jammer genoeg het ringetje kwijtgeraakt.’

Heeft u nog leuke dingen gedaan?
‘We konden nog heel lang naar het zwembad, het De Mirandabad. Dat was in de zomer open. Wij waren ook echte waterratten want we gingen zowel voor als na school. In de winter deden we spelletjes aan tafel. Later was er vaak geen elektriciteit, dus dan zaten we met kaarsen en olielampjes met een pit erin waar je sla-olie in deed. Dan deden we spelletjes bij zo’n klein lampje. Na de oorlog moesten veel kinderen een bril door het slechte licht dat ze die laatste jaren hadden gehad.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont’

Benjamin, Leah en Sascha stellen zich voor aan Carel Wiemers. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid hebben uitgekeken naar het interview met hem. Na het voorstelrondje en een kop koffie komen de vragen en de verhalen los.

Hoe was het leven voor de oorlog en waar woonde u?
‘Eigenlijk was alles vrij normaal. Ik woonde met mijn ouders in de Vechtstraat hier in Amsterdam. Toen de oorlog begon was ik 5 jaar. We waren niet Joods, maar in de buurt woonden wel veel Joodse mensen. Een van hen was mijn vriendje Hans.

Door de oorlog veranderde er veel. Zeker voor Joodse mensen. Op een dag in 1943 speelde ik bij Hans, toen er werd aangebeld. Het waren Duitsers en de hele familie moest mee. Ik ook. De vrachtwagens stonden buiten al klaar en we waren al de trap af toen de moeder van Hans zei dat ik alleen op bezoek was. De Duisters hadden daar niet veel oren naar. Maar gelukkig mocht ze toch aantonen dat ik niet tot het gezin behoorde. Met een pistool in de rug ging de moeder van Hans haar trouwboekje pakken. Op straat was het een drukte van belang, er werden op dat moment veel Joodse mensen uit hun huis gehaald. Hans en ik hielden elkaar stevig vast. ‘We blijven bij elkaar en laten niet los.’ We wilden samen best vluchten. Maar een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont. Ik mocht zeker niet achteromkijken, want anders zou hij schieten. Toch deed ik dat bij de hoek van de straat. Hans zat op de schoot van zijn moeder toen de vrachtwagen wegreed. Dat was de laatste keer dat ik hen zag.’

Hoe was het leven op de Veluwe?
‘We hadden het niet breed en er was minder brandstof en eten. Ik ging daarom met een groep naar de Veluwe, naar een boerderij. Best een lange reis met de stoomtrein naar Apeldoorn en daarna 16 kilometer lopen. Het was anders dan Amsterdam en ik verstond lang niet alles wat er werd gezegd, maar het was een hele aardige familie. Aan het einde van de oorlog lagen we in het schootsveld en moesten we een tijdje in een silo zitten. Ook waren er Duitsers in de buurt. Er was een soort hospitaal. Daar was voedsel voor nodig. Maar wij stonden vroeger op dan zij, zodat we als eersten de eieren uit de nesten haalden.

Op een keer zagen we dat er een Nederlands meisje aan het zoenen was met een Duitser. Ik zei vrij hard: ‘Rotmof’. Dat had het meisje gehoord en ze vertaalde dat. We waren bijna de klos, maar gelukkig konden we over een sloot springen en zigzaggend een korenveld doorkruisen. Er werd op ons geschoten, maar gelukkig niet raak…’

Hoe was het weer terug in Amsterdam?
‘Natuurlijk was het niet echt leuk om geen contact met je ouders te hebben, maar zo nu en dan ging ik terug naar Amsterdam. Op een keer had ik enorme buikpijn. Het bleek een blindedarmontsteking. Met paard en wagen moest ik naar het ziekenhuis. Ook daar was weinig eten. Twee kale boterhammen per dag. Ik mocht dat niet aan mijn moeder schrijven, anders zou ze zich maar ongerust maken. Ik heb het haar wel verteld.

Ik maakte nog meer dingen mee. Zo zag ik met mijn broer dat er tegenover ons huis mensen van hun bed werden gelicht. Ze werden meegenomen. Dat was om angst aan te jagen.

Nou, ik ben nog een keer heel bang geweest. Op het Victoriaplein was een bunker van de Duitsers. Deze was versterkt met palen. Wij op school vonden het een plan om dat te laten instorten. Dat lukte. De Duitsers waren kwaad en iedereen zette het op een lopen. Maar ik was klein en werd ingehaald. Net op het moment dat de Duitser schoot, struikelde ik en de kogel raakte me niet. Toen hij zich omdraaide, lukte het me om er als een haas vandoor te gaan. Ik nam de lange gang die uitkwam bij winkels en verschuilde me in de slagerij. De klanten gingen voor me staan zodat niemand mij zag.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Mijn vader heeft samen met anderen de Februaristaking georganiseerd’

Iesa, Boris en Benjamin lopen van de Sint Antoniusschool naar het huis van Tinie IJisberg aan de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam. Onderweg komen ze langs het Jonas Daniël Meijerplein, waar mevrouw IJisberg jaarlijks naar de herdenking van de Februaristaking gaat. Als de kinderen bij haar thuis aan een pakje sap zitten, vertelt ze welke rol haar vader bij de staking had en wat daar de tragische gevolgen van waren.

Wat heeft uw vader in de oorlog gedaan?
‘Mijn vader was tramconducteur in Amsterdam. Hij was het niet eens met de Duitse bezetting en was het er ook niet mee eens hoe ze met de Joden omgingen. Hij heeft toen samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. De avond voor de staking was er een geheime bijeenkomst met een paar honderd man op de Noordermarkt om het protest te organiseren.

’s Ochtends ging mijn vader naar zijn werk, maar hij had zijn werkkleding niet aan. Hij en zijn collega’s zouden die dag niet met de tram gaan rijden. Zo kon iedereen zien dat ze niet accepteerden wat er met de Joden gebeurde. Dat was nog best moeilijk want niet iedereen wilde in het verzet en het sommigen vonden het ook heel gevaarlijk.

Na de staking moesten sommige mensen die de staking hadden georganiseerd onderduiken. Maar wij hadden een gezin met vier kinderen, dus hij dacht dat het genoeg was als hij zich rustig zou houden. Maar negen maanden later is hij ’s nachts toch opgepakt door de Duitsers en is hij naar de gevangenis gebracht. Ik lag te slapen dus heb dat niet doorgehad. Maar mijn broer en zussen wel. Uiteindelijk heeft hij er de doodstraf gekregen.’

Was er contact met uw vader toen hij in de gevangenis zat?
‘Mijn moeder moest iedere week de vuile was ophalen. In de kleren smokkelde hij stiekem kleine briefjes die hij aan mijn moeder schreef. Dat deed hij op stukjes karton of wat hij maar te pakken kon krijgen.

Die brieven lagen in een kast, maar daar deden we niets mee. Ik wist als kind dat mijn vader was doodgeschoten omdat hij de Februaristaking had georganiseerd, maar ik wist niet precies wat er was gebeurd. Mijn moeder dacht dat ze haar kinderen daar niet mee lastig moest vallen. We spraken er niet over, terwijl dat zo belangrijk is. Ze dacht dat de kinderen het wel zouden vergeten, maar kinderen vergeten niets, het zijn net kleine mensen.

Pas toen mijn moeder was overleden en ik in de 50 was, zagen we alle brieven die mijn vader in de gevangenis had geschreven. Dat waren er wel vijfhonderd. Daar zat ook een afscheidsbrief bij. Ik heb heel veel gehuild toen ik alle brieven heb gelezen. Ik heb mijn vader zo gemist. Maar ik ben wel ontzettend blij dat we ze hebben gevonden. Ik weet nu een beetje wat er is gebeurd.’

Aan mijn moeder schreef hij (geciteerd uit):

Als je deze brief ontvangt zul je het treurige nieuws al ontvangen hebben. Ondanks dat ik onschuldig bent, gaat het toch door. Maar lieve vrouw, wees moedig, denk aan de toekomst van onze kinderen. Daar blijf je nu alleen voor staan. Zorg goed voor hen. Je weet lieverd hoeveel ik van jou en de kinderen hou en zal tot de laatste minuut aan jullie denken.

Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jullie een betere tijd mee mogen maken. En schat, dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, want ik weet hoe goed je voor mij en de kinderen bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jullie. Troost de kinderen zoveel je kan.

En naar mij en mijn zus schreef hij (geciteerd uit):

[…] Jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama die moet nu ook mijn plaats innemen. Leer flink en doe je best. Dat is papa zijn enige wens. En dat je met moeder nog veel plezier mag hebben. Doei schatjes, hartelijke groet en duizend maal gekust van jullie liefhebbende vader.

Hoe heeft de oorlog u veranderd?
‘Ik ben altijd heel erg bang geweest. Bang voor alles. Als kind, maar daarna ook. Ik moet drie keer kijken of de deuren goed dichtzitten, niet een keer. En ik ben heel erg bang voor de oorlog. Zelf wilde ik een tijd ook niet over de oorlog praten. Het maakt me verdrietig. Dit is ons overkomen, maar zoveel mensen hebben ellende gehad en dat blijft doorgaan. Maar ik vind het belangrijk dat anderen weten wat er is gebeurd, daarom vertel ik jullie dit ook. Zodat we blijven onthouden wat de oorlog met mensen doet.

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Mijn vader is helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen’

Zwaan, Benjamin en Samuel van basisschool Het Wespennest fietsen naar Els Burger. Op school hadden ze nog even doorgenomen welke vragen zij haar gingen stellen. Mevrouw Burger heeft in haar huis al allerlei spulletjes klaargelegd voor de kinderen, zoals een warmwaterkruik uit de oorlog en foto’s van haar en haar huis uit die tijd. De kinderen kunnen nu extra goed vragen stellen over al die bijzondere spullen.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik ben in 1941 geboren, een jaar na het begin van de oorlog. De spertijd was toen al ingesteld. Dat betekende dat je na 20 uur ’s avonds niet meer naar buiten mocht, tot de volgende ochtend. Mijn moeder kreeg ’s nachts weeën. Maar mijn vader moest dus nog tot de ochtend wachten voordat hij de dokter mocht halen.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Hij moest naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Hij werkte in een wapenfabriek. Toen de oorlog voorbij was, is hij helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen. Hij heeft toen die waterkruik waar een kogelgat inzat, meegenomen.’

Wat weet u zelf nog van de oorlog?
‘Omdat ik nog zo jong was heb ik maar weinig herinneringen aan de oorlog. Ik weet vooral dat we veel honger hadden en dat er te weinig eten was. En ik kon niet tegen het geluid van overvliegende vliegtuigen omdat die me deden denken aan de oorlog. Zelfs 40 jaar na de oorlog vind ik dat naar.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield’

Als Lieve, Benjamin, Pelle en Floor hun fietsen parkeren tegen het hek van het plantsoentje bij het veteranenhuis aan de Kamperfoelieweg, valt hen een witte betonnen zuil op met daar bovenop een feniks. Op de zuil is aan de ene kant 1940 ingekerfd en aan de andere zijde 1945. Het blijkt een oorlogsmonument te zijn, ter herdenking van de omgekomen burgers in de Tweede Wereldoorlog. Als de kinderen het veteranenhuis binnenkomen, ontvangt Aart Bax ze vriendelijk. Iedereen gaat zitten aan een grote ovale tafel en het interview kan beginnen.

Hoe ging het met uw vrienden in de oorlog? Had u veel vrienden?
‘Dat weet ik eigenlijk niet meer. Voordat de oorlog begon had ik een vriend, maar die is bij de Hitlerjugend gegaan. Toen de Duitsers binnenkwamen in 1940 hadden we spertijd: we moesten om 18 uur binnen zijn. Na die tijd mocht je niet meer op straat, tot ‘ s morgens 7 uur. We moesten zorgen dat we niet werden opgepakt, want dan zat je de hele nacht op het politiebureau. Dus waar moest je heen met een vriendje? In het begin waren de winkels en de bioscoop nog wel open. Maar later was er niks meer en kon je niets meer doen of kopen. Het was wel gezellig als we ‘s avonds stiekem via de tuintjes achter naar andere mensen gingen om spelletjes te spelen. We waren heel goed in sjoelen.’

Wat is het engste moment dat u heeft meegemaakt?
‘Als kind ben je niet zo bang. Voor mijn ouders was dat misschien anders. Bij het eerste bombardement hier in Noord, in juli 1943, zijn behoorlijk veel slachtoffers gevallen. Een broer van onze vader stond op de veranda te kijken en die zei meteen tegen mijn moeder: ‘Marie, dat feest gaat niet door, jullie gaan mee’. Dat vond mijn ouweheer geen goed idee. Hij wilde niet weg uit Amsterdam. We hebben toen wel drie maanden in Ransdorp gezeten, in een boerenschuur, totdat de koeien weer naar binnen moesten. Maar dat was de enige keer dat we vluchtten.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Door jatten en roven, grof gezegd. Het voedsel was van de Duitsers, onze vijand, dankzij hen hadden we geen eten. De regering had gaarkeukens gemaakt, waar ze een soort soep kookten dat meer water dan soep was. Tulpenbollen en brandnetels heb ik nooit hoeven eten omdat ik regelmatig de provincie inging. We haalden er roomboter uit een dorp. Het verwondert me nog steeds dat we de boter telkens naar Amsterdam konden krijgen. We hadden een bakfiets met luchtbanden en een transportfiets, waar 600 pakjes roomboter inzaten. Een keer ging ik met zo’n bakfiets vol roomboter naar het centrum van Amsterdam, over de scheepsbrug over het IJ. Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield. Hij heeft toen zijn zakken volgeladen met roomboter en mij een schop onder me kont gegeven. Twee weken later stond die punt van zijn schoen nog in mijn kont. Ik kwam er na de oorlog pas achter dat ik in feite al die tijd ben bezig geweest met smokkelen.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Als ik Trump of Putin zie in het nieuws, denk ik aan oorlog en denk ik: dat nooit meer!’

Jesaja en Benjamin wonen in Slotervaart, net als Joop en Henny Bongers. De jongens wandelen, klimmen, stoeien en rennen zich vanaf hun school aan het Rembrandtpark een weg naar het huis van de familie Bongers. Tijdens de oorlog woonden Henny en Joop een paar huizen van elkaar vandaan aan het Columbusplein in Oud-West.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik was vier en ik moest naar de kleuterschool, maar ik wilde niet. Want midden op ons plein, het Columbusplein waar we vaak speelden, daar stonden in een grote kring allemaal jongens van 17/18 jaar. Ze droegen een bruine broek en een bruin overhemd en hadden een geweer over de schouder hangen. Later hoorde ik dat dit de Hitlerjugend was, de jongerenafdeling van de Nazipartij. Mijn grote neef was die dag bij ons. Hij zag de jongens het eerst. Het werd ineens heel stil op het plein. Toen was er een fluitsignaal en gingen alle geweren omhoog, waarop mijn neef riep “ga snel weg bij dat raam voordat er ongelukken gebeuren”. Hij maakte een grote stap naar achteren – bovenop mijn trein! Ik was dol op mijn trein en nu was die stuk. Dat vond ik heel erg. Maar er zou nog veel meer stuk gaan in de oorlog. Dat wist ik toen natuurlijk nog niet.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘De honger en de kou. Vooral aan het einde van de oorlog, tijdens de laatste winter – de hongerwinter. Eerst werd Limburg bevrijd, toen Brabant. Wij dachten allemaal dat die oorlog snel afgelopen was, maar we moesten nog tot mei wachten. Tot die tijd was het moeilijk om aan eten te komen. Mijn moeder ging voor ons op snor, op zoek naar eten. Dat deed zij in de stad en in de polder – in Slotervaart stonden toen nog geen huizen maar wel boerderijen. Die hadden soms een appel of wat melk over voor ons. In de stad kende mijn moeder de kaasboer. Op een dag heeft mijn moeder een hele dag voor de winkel in de rij gestaan voor een stukje kaas. ‘s Avonds hebben we die toen in kleine stukjes gesneden en mochten we allemaal om de beurt er wat van eten. Dat was feest! Ook mijn zus hielp mee om eten te zoeken. Zij ging met haar vriendinnen bij boeren langs op zoek naar stukken aar die van de steel gevallen waren. Dit koren maalden we in de koffiemolen. Mijn moeder wist daar dan op een hele ingewikkelde manier nog een broodje van te bakken. Dat deed ze op het fornuis dat werkte op olie.
Om het warm te krijgen in huis stookten we kolen in de kolenkachel. Maar omdat er geen kolen meer waren in de oorlog, moesten we wat anders verzinnen. Op het Columbusplein hadden we vier hele grote populieren. Prachtige bomen. Binnen korte tijd waren al die bomen gekapt en opgebrand, die gingen allemaal de kachel in.’

Hoe weet je of je iets goed of fout doet in de oorlog?
‘In oorlogstijd is het lastig te beoordelen, of je iets fout of goed doet. Mijn vader bleef het werk doen dat hij voor de oorlog al deed, hij werkte in de Fordfabriek in Amsterdam. Alleen was er door de oorlog nu een andere directeur, een Nazi Duitser. Hij gaf mijn vader de keus: hij kon zijn oude baan blijven doen bij Ford of naar Duitsland getransporteerd worden om daar te gaan werken, ver weg van zijn familie. Hij koos ervoor om bij zijn gezin te blijven. Is dat fout? Omdat we geen olie meer hadden om op te koken, nam mijn vader wel eens een kannetje olie mee uit de fabriek. Hierdoor kon ons gezin weer eten koken. Is dat stelen? Ja, eigenlijk wel. Maar is dat fout? Op een dag zag ik Duitse soldaten uit een vrachtwagen stappen met een mand vol broden. Er vielen twee broden op de grond. Toen heb ik snel die broden opgepakt. Een van de soldaten zag het en die knikte naar me, zo van “neem maar mee”. Maar ik had ze wel gestolen. Mijn familie had immers honger. Is dat dan fout?’

             

Erfgoeddrager: Benjamin

‘De volgende ochtend op weg naar school zagen we dat de slagerij was afgebrand’

Als Naomi, Benjamin en Jorrit binnen komen, worden ze hartelijk ontvangen door mevrouw Renske Talma (86 jaar). Er staat een pakje drinken, koek, snoep en chocola voor ze klaar (‘wel pakken hoor!’). Mevrouw Talma vindt het niet moeilijk om over de oorlog te praten en ze weet zich sommige dingen nog heel goed te herinneren.

Wat kunt u zich herinneren van uw schooltijd?
‘Ik was nog jong toen de oorlog begon, dus dan krijg je er niet zoveel van mee. Maar ik weet de dag dat het begon nog goed: op 10 mei was mijn zusje jarig, ze werd tien jaar. In de ochtend wisten we nog niet dat de oorlog begon, want we hadden geen radio. Ik zat op school in Birdaard, een heel eind lopen van ons huis in Jilsum. Onze klasgenoten wisten die dag ook niet dat er oorlog was. Ik ben goed door de schooltijd heen gekomen. Ik herinner me dat we in de laatste jaren van de oorlog op school geen papier meer hadden, alles was op. We begonnen altijd met bidden, daarna gingen we zingen, lezen, schrijven of handwerken en soms wel eens een opstel maken. Ik liep altijd samen met mijn beste vriendin naar school, zij woonde net als ik in Jislum, en we moesten drie kilometer lopen naar Birdaard. Tussen de middag moesten we snel naar huis lopen, dan had moeder het eten klaar en daarna weer terug naar school. We woonden op de laatste boerderij, onze meester kon ons vanuit het raam aan zien komen. ‘Jullie hebben niet hard gelopen,’ zei hij soms. Ik vond het prachtig op school en was blij als de vakantie weer om was. Thuis gingen we namelijk nooit ergens naartoe in de vakanties.’

Had u genoeg eten en kleding in de oorlog?
‘Ik had zeven broertjes en zusjes en we droegen elkaars kleren. Alles was van schapenwol, eerst gewoon wit, later verfde moeder de wol blauw (dat was waarschijnlijk de enige kleur die ze had, want het werd altijd blauw). In de kerk zat er een keer een man achter ons, die zei: ‘ha lytse skjipkes.’ Dat vergeet ik nooit weer, daar heb ik het nog wel eens over met mijn zus. We leden gelukkig geen honger, want we hadden aardappelen en kool in de tuin. Ook werd er soms een varken of een schaap geslacht en dan hadden we vlees. Dit mocht eigenlijk niet, maar we deden het stiekem en deelden het vlees met anderen.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘We zaten een keer in de kerk toen er een inval plaatsvond: iedereen die ‘de leeftijd had’ moest naar buiten. Onze dominee, een politieman en een jongen van achttien werden opgepakt en we hebben ze nooit meer teruggezien. De vrouw van de politie is ‘het toen in t hoofd geslagen’. Ze kon het niet aan, haar zoon was ook opgepakt. Gelukkig kwam die later weer terug. Thuis waren we met zijn tienen en toen mijn zus in 1944 overleed, hadden we plek om iemand op te vangen. Er kwam toen een meisje van drie jaar bij ons wonen. Zo jong en dan al bij haar moeder weg. Ze kwam uit Huizen en was heel bang dat ze weer terug moest. Ik herinner me ook dat de familie Lijstra van de slagerij in het verzet zat. Toen er een Duitser werd doodgemaakt, ging de slager ervandoor. De volgende ochtend, toen we naar school gingen, zagen we dat de slagerij was afgebrand. Zijn dochter heeft nog een tijd ondergedoken gezeten, vertelde ze me later.’

 

 

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Het hele leven stond stil’

Het is een hete lentedag, maar binnen bij Magda Bruno thuis is het lekker koel. Nikki, Sofia en Benjamin van de Olympiaschool worden door de dochter van mevrouw Bruno warm onthaald met appelsap, cake en koekjes. ‘Toen de Olympiaschool nog de Spartaschool heette, zat mijn oudste dochter daar op,’ vertelt mevrouw Bruno. En Benjamin vertelt dat zijn grootouders nu in de Cornelis Schuytstraat wonen. De gemeenschappelijke band is gesmeed.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Dat was heel vroeg op de ochtend, om een uur of vier. Mijn broer had een radiootje, hij maakte me wakker: ‘De Duitsers zijn geland, de Duitsers zijn geland!’ We hebben meteen mijn ouders wakker gemaakt. Daar waren ze dus, de Duitsers. Langzamerhand kwamen ze naar Amsterdam. Ik was heel boos: wat moeten jullie hier! Dit is ons land! Daar liepen ze zomaar door onze straten. Als je boos bent, ben je niet bang. Soms moesten we schuilen in huis, in een ruimte waar we net met z’n vieren staand in pasten. Mijn broer begon algauw vervelend te doen daar. Later raakten we aan het luchtalarm gewend. Op het laatst zat alleen mijn vader er nog, in zijn eentje.’

Hoe ging het leven tijdens de oorlog?
‘Het hele leven stond stil. Ik kon niet studeren door de oorlog en ging werken, en later ging ik voor mijn ouders zorgen. Mijn broer, die drie jaar ouder was dan ik, was tewerkgesteld in Berlijn, waar heel veel gebombardeerd werd. Toen onze grootvader overleed kon hij op verlof naar Nederland. Iemand had wat geholpen door op het telegram te zetten dat het onze vader betrof, en daarvoor mocht je voor de begrafenis overkomen. Ik zei daarna: ‘Je gaat nooit meer terug!’ Ik ben met hem meegegaan naar het Centraal Station, waar hij zich na het verlof moest melden. Ik zei: ‘Als je niet komt, dan zoeken ze je. Ze moeten weten dat je erbij bent, dus als ze je naam noemen, dan zeg je heel hard: ja!’ Daarna zijn we stiekem naar achteren geslopen en heel rustig in een andere trein gaan zitten. Hij is vervolgens bij ons thuis ondergedoken. Ik sliep in die tijd ’s nachts in zo’n donkerblauw trainingspak van school, want als ik iets hoorde moest ik meteen eruit om hem weg te werken.
Het werd later nog veel erger, toen er honger heerste. In de stad was de grootste nood aan voedsel. Proberen aan eten te komen, was het enige wat we deden. Ook ik ging op pad daarvoor, per fiets met houten banden. Steeds verder, naar Friesland. Onderweg sliep ik soms in een stal, tussen de paarden. Die gaven warmte, ik vond het heerlijk bij ze. Van mijn moeder had ik een jampotje met bruine bonen mee, die ik koud at. Nooit heeft een taartje lekkerder gesmaakt dan die koude bonen, in de stal op het stro.
Op een keer zag ik dat een boer geen eten wilde meegeven aan een man met een handkar. ‘Jij hebt al genoeg!’, zei hij tegen de man, terwijl hij wees op de vracht op de kar. De man tilde toen het laken op: daar lag zijn dode kind, overleden tijdens de tocht. Dat vergeet je nooit meer. Dat was zoiets gruwelijks.’

Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
‘Van de radio, en iedereen liep ineens op staat. Zo mager als we waren, we waren allemaal blij. We gingen allemaal met elkaar de stad in en je voelde je vrij. Later hebben we nog wittebrood gekregen van de Amerikanen. Iedereen kreeg een halfje wit. Wit, dat was iets heel bijzonders. Maar mijn broer was nogal snel, die at veel. Ik was heel precies, dus ik nam hele dunne sneetjes af en toe. Dan zei ik tegen mijn broer: ‘Jij hebt van mijn halfje wit gegeten!’ Ik zei tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik doe? Ik doe er een lintje om. Dan weet je dat het rode van mij is, en het blauwe is van jou!’ Ja, zo ging dat na de oorlog, terwijl als je ziet wat de mensen nou allemaal weggooien, dat hou je niet voor mogelijk…’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892