Erfgoeddrager: Arthur

‘Drie dagen en nachten lagen we onder de grond. Erg lastig!’

Wanneer Elizah, Norah en Arthur aankomen in Oudtburgh, een verzorgingstehuis in Bergen, blijkt Piet Verbeem nog op bed te liggen. Tja, hij is ook al 100 jaar. De verzorgers helpen hem uit bed en de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar wachten 30 minuten in de eetzaal totdat meneer Verbeem klaar is. Maar dan is hij er ook. Heel vrolijk en zingend gaat hij het interview in.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik ben 100 jaar oud en geboren in Zeeland; ik ben dus een Zeeuw. We waren thuis met acht kinderen en we woonden in een groot huis in Kwadendamme. Op 10 mei 1940 hoorden we honderden vliegtuigen overvliegen, tjonge. Het zag donker van de vliegtuigen, het was een mooi gezicht, schitterend. Ik was 17 jaar en besefte niet wat er ging gebeuren. Af en toe kwam de pastoor naar ons huis om het te zegenen met wijwater en zo. Maar ons huis werd toch gebombardeerd, er bleef niet veel van over. Mijn broer is overleden bij dit bombardement. Dat was heel verdrietig. Ik herinner me dat ik op dat moment heel bang was.’

Was u bang voor de dood in die tijd?
‘Ja, ik wilde graag blijven leven maar als je jong bent denk je niet zo vaak aan de dood.’

Waar ging u naar toe toen jullie huis platgebombardeerd was?
‘Ik ben in Alkmaar gaan wonen. Daar was weinig voedsel en met mijn buurman Gerard ging ik vaak op zoek naar eten. Samen maakten we hongertochten over het platteland langs de boeren. In Alkmaar heb ik honderden mensen gezien die afgevoerd werden door Duitsers met geweren. Ze liepen in lange rijen door de straten van Alkmaar. Als iemand iets verkeerds deed werd er geschoten.

Dacht u eraan om bij het verzet te gaan?
‘Nee, dat vond ik veel te gevaarlijk. Daar moest je echt alles voor over hebben, vaak met gevaar voor eigen leven.’

Heeft u zelf ondergedoken gezeten?
‘Toen alle jonge mannen opgeroepen werden om in Duitsland te gaan werken, ook ik, dook ik drie dagen onder bij een kennis in Alkmaar. Bij hen in de woonkamer stond een lange tafel en onder die tafel was een luik waaronder mijn buurman Gerard en ik ons verborgen. Drie dagen en nachten lagen we onder de grond. Erg lastig. Als je plassen moest, moest je op je zij gaan liggen en dan piste je. Het stonk wel, maar dat vond ik niet erg, als ik maar veilig was.’

Waar bent u na Alkmaar naar toe gegaan?
‘Na mijn tijd in Alkmaar werd ik naar een jongensinternaat in Beverwijk gebracht. Daar zat ik met 88 jongens. Heel leuk en fijn was dat. Van de oorlog merkten we daar vrijwel niets. Daar studeerden we, sporten we en aten we met zijn allen. We waren daar dag en nacht.’

Hoe voelde u zich toen de oorlog afgelopen was?
‘Opgelucht. Want oorlog is niet leuk. Vaak zag ik honderden vliegtuigen overkomen van Amerikanen, Engelsen en Canadezen. Soms werd het helemaal donker van de vliegtuigen. Zij waren onze vrienden en ze waren altijd op weg om wraak te nemen op de Duitsers. Hele Duitse dorpen werden platgebombardeerd. Dat was wel erg. Ik was heel blij dat de oorlog over was.’

Bent u bang dat er nog een oorlog uitbreekt hier?
‘Ik vertrouw het niet, maar ik voel me op dit moment wel veilig hier.’

 

Erfgoeddrager: Arthur

‘Mijn moeder kletste de Duitsers zo omver’

Cors Janssen zit al klaar als Arthur, Maxime en Liene van de G.J. van den Brinkschool in Wageningen goed voorbereid het technieklokaal binnenkomen. Met een vragenlijst in de hand stellen ze zich voor. ‘Zeg maar je en jij tegen me hoor’, zegt meneer Janssen. ‘En mijn voornaam is Cors.’ Toch beginnen de vragen elke keer in de beleefde vorm.

Wat vond u ervan dat het oorlog was?
‘Ik kon me er niet zoveel van voorstellen. Ik werd wakker van gesuis en gebrom in de lucht. Het was half vier, vier uur. De lucht was zwart van de vliegtuigen. Uit angst vloog ik mijn bed uit, naar de slaapkamer van mijn moeder. Die lag niet in bed. Ze stond met mijn zus in de tuin. Ik zie het nog zo voor me; ze huilde. Dat was afschuwelijk, om haar te zien huilen. Ik vroeg waarom en ze zei: “Het is oorlog”. Het woord oorlog kende ik wel, maar ik wist niet wat het nou echt betekende. Nu weten we dat wel. Je hoeft de televisie maar aan te zetten of er komt wel een keer een oorlog of een andere onvrede voorbij. Dat kenden we toen niet. Het was een hele andere tijd waar geen enkele communicatie was behalve de post. Nu heeft zowat iedereen een telefoon en internet en zou je er zo achter zijn wat er aan de hand is. Dat was er allemaal niet.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘Dat was afschuwelijk. We moesten vlak ervoor wéér evacueren, omdat Wageningen spergebied was. We liepen vanuit Wageningen naar de Kraats bij Veenendaal. Daar zaten we eerst in een boerderij en daarna in een schoolgebouw, in Veenendaal zelf. Ze waren zo bang voor infecties dat we eerst werden gewassen. We hebben daar een week of zes gezeten. Vervolgens gingen we naar Leersum. Daar hadden we het fantastisch. We kregen goed te eten en drinken. Maar ook dat werd spergebied en dus trokken we naar Zeist. Achteraf gezien gingen we de verkeerde kant op, omdat we naar een plek gingen waar veel minder eten was. Daar bleven we tot eind 1944.’

Hoe beleefde u de Hongerwinter?
‘Tussen Kerst en Oud en Nieuw was er geen eten meer. Thuis hadden we nog eten, ingemaakte groenten, staan. Ik ben toen samen met mijn moeder lopend door de sneeuw van Zeist helemaal naar Wageningen gegaan. Bij de grens van het spergebied werden we echter tegengehouden door de Duitsers. We moesten een huis in en daar aardappels schillen, terwijl we vanaf daar ons eigen huis al konden zien. Mijn moeder heeft net zo lang gepraat tegen de Duitsers totdat ze ons toch maar naar huis lieten gaan. Vanaf daar zijn we met ons karretje vol eten naar kennissen in Ede gelopen en de volgende dag naar Zeist terug. Maar de honger bleef. Het tafelkleed hoefden we niet eens meer uit te kloppen, want er lag geen kruimel meer op. Van de Duitsers waar mijn vader werkte, kreeg hij elke dag een heel klein vierkant stukje boter en twee plakjes Duitse kuch, een soort koek. Dat deelden we met ons vijven.’

Waar was u tijdens de Bevrijding?
‘In januari 1945 kwam er een kinderuitzending om kinderen onderdak te bieden in de streek boven de IJssel. Mijn ouders wilden het eerst niet, maar mijn zus en ik wilden graag. Het was wel spannend, want we wisten niet voor hoelang en het was nog steeds oorlog. Mijn jongere broertje bleef bij mijn ouders. We kwamen terecht in Hengevelde, ieder op een ander adres. Ik kwam bij een gezin met drie dochters van midden twintig en ik leefde er als een prins. Ze waren heel voorzichtig met mij, want ik was heel mager geworden. Ik werd er ontzettend verwend als klein jochie. In juni werd geregeld dat we weer van Hengevelde naar Zeist werden gebracht. We gingen naar het adres waar we eerder hadden gezeten, maar onze ouders waren toen al terug naar Wageningen. We werden gelukkig hartelijk ontvangen, hebben er overnacht en zijn de volgende dag met z’n tweeën lopend naar Wageningen gegaan. Ik was toen tien jaar.’

Erfgoeddrager: Arthur

‘Ik paste me aan met behoud van identiteit’

Irene Gefferie (70) is geboren in Suriname en kwam in 1971 naar Nederland. Arthur, Kenneth en Jassim van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam vragen haar over haar jeugd in Paramaribo, Nederlandse les in Suriname en wennen in een nieuw land.

Wat merkte u van de koloniale samenleving waarin u opgroeide?
‘Mijn moeder werkte als dienstmeisje bij de Hollanders thuis. Ik was de oudste dochter, dus als het even kon nam ze mij mee naar haar werk bij een meneer en mevrouw met een hele grote firma. Ik weet nog dat ik een spiksplinternieuwe fiets van de meneer kreeg. Wat ik zo bijzonder vond, was hun grote diepvrieskist vol met zakken van Iglo en andere merken uit Europa. En ze gaven champagnefeesten, met alleen maar champagne. Ik deed boodschappen voor hen en ging met een grote zwarte taxi langs hele chique restaurants. Het voelde goed dat ze me vertrouwden. In de weekenden mocht ik nanny zijn van hun dochter.
Een keer ging ik bij mijn moeder langs op haar werk. Ik liep door een villawijk waar alleen Hollanders woonden. Er kwam een meisje aan het hek staan, die riep: “Donder op jij zwarte beest!” Wat had ik gedaan? Ik liep alleen maar voorbij. Het was een heel klein meisje. Ik was daar heel verdrietig over en nog steeds, want ik kan het niet geloven dat een kind zulke uitspraken doet over zijn medemens. Ik was dat niet gewend. Dat was een nare ervaring. En dan kom je in Nederland, dan zie je alleen maar Nederlanders en dan komt die ervaring weer terug. Ook in Nederland ben ik geconfronteerd met racisme.’

Hoe vond u het dat u op school les kreeg over Nederland?
‘Ik hield van aardrijkskunde en we moesten alles leren over de hele wereld, maar over Nederland moesten we echt alles weten. Na de watersnoodramp van 1953 moesten we iedere maandag geld – maandagcenten noemden we dat – meenemen als bijdrage voor de wederopbouw. We deden het graag, want er zijn toen veel kinderen doodgegaan. En wij hadden een sterke relatie met Nederland. We kregen ook Nederlandse taalles – je moest keurig Nederlands leren praten en schrijven – en Nederlandse geschiedenis, alleen niet helemaal zoals het zou moeten, vind ik. We moesten bijvoorbeeld alle jaartallen uit ons hoofd kennen. Er waren straatnamen, huizen, bergen en parken genoemd naar Nederlanders. Kortom, wij hebben de gelegenheid gekregen om Nederland te leren kennen, nog voordat we naar Nederland kwamen. Toch leerden we ook over Suriname, hoor. Onder andere over de Tweede Wereldoorlog daar.
Wat ik naar vind is Fort Zeelandia, waar slaven zijn vermoord. Het doet me pijn om daar langs te lopen. Ik maak er altijd een bocht omheen. Ik heb het ook nooit, niet als kind en ook niet als volwassene, bezocht. Ik wil die pijn niet voelen. Ik ben nu zeventig en ik denk niet dat ik er ooit heen zal gaan.’

Hoe lang deed u erover om aan Nederland te wennen?
‘Niet lang. Ik paste me aan met behoud van identiteit. Dat betekent dat ik mijn achtergrond niet ben vergeten. Ik was er in 1971 ook klaar voor om een nieuwe omgeving te leren kennen en dat heb ik met veel plezier gedaan. Samen met nieuwe mensen om mij heen, al wilde ik in de eerste periode vooral met de Surinaamse gemeenschap zijn. Ik had heimwee naar huis. Op een gegeven moment kwam familie uit Suriname langs, kreeg ik pakketjes uit Suriname met lekkernijen en begon ik een netwerk in Nederland op te bouwen. Ik had het ook wel makkelijk, want ik was uitgenodigd om naar Nederland te komen. Ik werd goed opgevangen en dat is als je aankomt in een vreemd land heel belangrijk. En dan spreek je ook nog dezelfde taal! Dat maakt het ook zo makkelijk. Ik was alleen een beetje verdrietig dat ik mijn kindje in Suriname achter moest laten bij mijn dierbare familie.’

 

Erfgoeddrager: Arthur

‘Ik wilde niet meer naar familie in Duitsland’

Fran Braspenning woont in Zunderdorp en voor Kiki, Stella, Arthur en Zeno van de Weidevogel in Ransdorp is het even zoeken naar zijn huis. Totdat ze opeens een groot erf tegenkomen, en daar komt hij ze al tegemoet lopen.
Aan de keukentafel gaan de kinderen ervoor zitten. Meneer Braspenning heeft allemaal herinneringen opgeschreven en begint te vertellen. De kinderen hangen aan zijn lippen.

Uw moeder was Duits, hoe was dat voor haar in de oorlog?
‘Mijn moeder was een Duitse en zij was een hele sociale vrouw. Ze stond goed bekend in de buurt. Toen de oorlog begonnen was, wilden de Duitsers dat wij naar een Duitse school gingen. Maar dat heeft mijn moeder tegengehouden. Zij vond dat we Nederlands waren en dat heeft ze volgehouden. Omdat ze een goede naam had in de buurt, hebben we geen nare dingen meegemaakt.
Na de oorlog wilde ik een hele tijd niet naar de familie van mijn moeder die in Duitsland woonde. Die hebben de oorlog heel anders ervaren en ik wilde daar eerst niets van weten. Later realiseerde ik mij dat ook zij het moeilijk hebben gehad en toen ben ik wel weer meegegaan met mijn moeder als ze hen ging bezoeken.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘Mijn vader heeft van alles gedaan om zo goed mogelijk voor ons te zorgen. Op een gegeven moment moest hij naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Anderhalf jaar is hij weggebleven. Dat was een moeilijke tijd. Er was geen manier om contact te hebben, geen telefoon, helemaal niets. Ik miste hem. Op een dag zag ik een man in een veld zitten en dacht dat het mijn vader was. Nee, ik wist het zeker! Bleek het hem toch niet te zijn… In de tijd dat hij weg was, konden wij zijn bonnenkaarten gebruiken. We hebben daar steeds sigaretten mee gehaald. Die verstopten we in een kast, voor als hij weer thuis zou zijn. Toen hij thuiskwam, was hij sterk vermagerd. Hij liet ons een tas zien vol sigarettenpeuken. Van die peuken had hij in Duitsland weer nieuwe sigaretten gemaakt. Dolblij was hij toen we hem de kast vol sigaretten lieten zien.’

Bent u de hele tijd in Amsterdam gebleven?
‘Op een gegeven moment werd ik samen met andere kinderen op de trein gezet naar Drenthe. In Assen stapten we uit en werden we naar een dorp gebracht. Daar werden we één voor één toegewezen aan een gezin. We gingen daar een paar maanden wonen om aan te sterken. We waren als stadse jongetjes door de oorlog sterk vermagerd. Ik had in het begin erg veel heimwee had en ben een keer weggelopen. Ze hebben me weer gevonden en al snel vond ik het er best leuk. Het buitenleven deed me goed. Iedere dag mocht ik het paard in de wei zetten. Ik had een vriendje daar wiens ouders een bakkerij hadden. Toen ben ik wel eens met paard en wagen het brood gaan langsbrengen. In totaal ben ik er 3-4 maanden gebleven. Wij, jongens uit Amsterdam, stonden wel bekend als bijdehand. Op alles hadden we een antwoord. Later ben ik nog eens terug geweest en ze herkenden me nog steeds. Het was niet mijn keuze om daarheen te gaan, maar achteraf ben ik wel blij dat ik een tijdje in Drenthe ben geweest. Ik heb er een goede tijd gehad.’

         

Erfgoeddrager: Arthur

‘Van een groot huis gingen we naar een vies, klein huisje in Alkmaar’

Rite Prins woonde tijdens de oorlog aan de Karel de Grotelaan 24 in Bergen. Vier was ze toen die uitbrak. Aan Arthur, Tom, Kirsten en Jolijn van de Matthieu Wiegmanschool vertelt ze over de evacuatie uit Bergen, over haar schooltijd en haar vader die bij het verzet zat.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik herinner me dat je de hele nacht vliegtuigen hoorde overvliegen. Heel angstig was dat, omdat je niet wist wat er ging gebeuren. Alle kindertehuizen werden door de Duitsers gesloten en de kinderen werden naar Duitsland gebracht. Een kinderrechter uit Alkmaar greep in en regelde dat de kinderen her en der werden ondergebracht. Ook wij kregen twee jongens, Rutger en Jan, in huis. In 1942 moesten we allemaal weg uit Bergen. Binnen drie dagen moesten we onze spullen pakken en naar Alkmaar, met trouwkoetsjes. Van een heel groot huis in Bergen gingen we naar een klein, vies huisje vol vlooien in Alkmaar. De muren van het huisje waren zo dun dat je er met een aanloop zo doorheen kon lopen.’

Wanneer ging u terug?
‘We mochten tijdens de oorlog niet terug, maar we gingen regelmatig stiekem te voet met mijn moeder, twee broers en zusje in de kinderwagen naar Bergen om te kijken hoe het er was. Je hoorde dat er dingen werden gestolen en we hadden maar weinig mee kunnen nemen. Soms kwam je marcherende Duitse soldaten tegen. Die maakten met hun harde hakken op de straat veel lawaai. Dan deden we alsof we gewoon aan het wandelen waren. In ons huis in Bergen hadden we boven kamertjes ingericht waar we dan bleven slapen. Beneden was leeg zodat niemand het zou merken.’

Hoe was het op school?
‘School ging gewoon door. Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat daar in allemaal kleine gele bankjes en als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de jagers (de slechte vliegtuigen)  vochten – voorbijvlogen, kon je vanuit je bankje de piloten zien zitten. Als ze begonnen te schieten, gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, moesten we in het halletje gaan staan en werden we wel heel bang.’

Wat weet u van de ondergrondse?
‘Elk dorp had zijn eigen ondergrondse. Mijn vader was aangesloten bij die in Bergen. Hij zat samen met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Daar lagen enkele grote balen met stro en daarachter was een ruimte waar ze zaten. De Duitsers liepen daar in de buurt en hadden niets door.
De ondergrondse probeerde te saboteren wat de Duitsers deden. Ze brachten onderduikers op andere plaatsen als ze verraden waren. Ze zorgden, als er vliegtuigen naar beneden waren neergestort, dat de vliegeniers gered werden. Ze maakten ook zelf kaarten en bonnen zodat mensen eten konden halen. Het was gevaarlijk om dat werk te doen en veel zijn er ook opgepakt en kwamen niet meer terug. Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. In 1943 is hij opgepakt en getransporteerd naar kamp Buchwald in Duitsland. Hij overleefde en kwam terug. Hij woog nog maar 48 kilo.’

        

Erfgoeddrager: Arthur

‘We spraken wel over de oorlog, maar niet over wat mijn vader gedaan had’

Tinie Ijisberg vertelt het bijzondere verhaal van haar vader aan Landon, Arthur, Jillis en Bowen van de Theo Thijssenschool. Ze heeft hem nooit gekend.

Tijdens de oorlog zat uw vader in het verzet. Wat deed hij daar?
‘Het begon met het maken van pamfletten en illegale krantjes. Maar op een gegeven moment kwamen er steeds meer maatregelen tegen de Joden, waardoor het steeds moeilijker was voor hen om gewoon dingen te blijven doen. De Communistische Partij, waarvan mijn vader lid was, besloot dat ze uit protest zouden gaan staken. Ze kwamen in het geheim met ruim 400 man samen in de Jordaan om te bespreken wat ze van plan waren. De Jordaan was een goede plek daarvoor, want als de Duitsers of de politie kwamen, dan konden ze snel de straatjes in en de bewoners trokken aan de touwen zodat de mensen veilig naar binnen konden. Hier moest je ook wel een beetje voorzichtig mee zijn, want iedereen kon fout zijn! Op 25 februari 1941 begon de Februaristaking. In de ochtend stopte de tram met werken. Maar er waren toen geen radio of televisie of telefoontjes, dus alles moest verteld worden aan de mensen. Iemand fietste langs de tramhaltes en zei dat er gestaakt werd. Toen gingen veel meer bedrijven en winkels meedoen. Overal waren mensen bezig met de staking.’

Wat gebeurde er na de Februaristaking met uw vader?
‘Na de staking zijn veel mensen gearresteerd. Mijn vader werd gewaarschuwd maar hij zei “als ik me gewoon een paar maanden rustig hou, dan gaat het wel goed.” In het begin van de oorlog hadden de mensen nog niet door hoe ernstig het zou worden. Maar op 14 november 1941 werd hij toch meegenomen. Het was nacht en dus donker. Buiten waren grote lampen gezet zodat hij niet kon vluchten. De Duitsers kwamen het huis binnen en dat ging niet zachtzinnig. Het was aankleden en wegwezen. We wisten niet wat er ging gebeuren, hij werd meegenomen en er werd niets gezegd. Daarna hebben de Duitsers nog drie keer een huiszoeking gedaan en de boel overhoop gehaald. Ze wilden materiaal tegen mijn vader vinden. Mijn vader had nog een typemachine en dat mocht niet, dus die namen ze mee. Boven op zolder vonden ze oud gereedschap van mijn opa. Helemaal verroest natuurlijk, maar daar zat een boksbeugel in en dat was een wapen zeiden ze, dus dat werd ook in beslag genomen. Van november 1941 tot juni 1942 zat mijn vader in het huis van bewaring in Amsterdam, daarna is hij overgeplaatst naar een gevangenis voor politieke gevangenen in Utrecht. Daar heeft hij, samen met 26 anderen, een proces gekregen. Ze hadden twee advocaten die alleen Duits spraken, maar mijn vader en de anderen verstonden geen Duits en die advocaten verstonden geen Nederlands, dus dat was flauwekul. Dat noemen ze een showproces, want het stond al vast wat de uitkomst zou zijn, ze hadden geen kans. Voor de boksbeugel kreeg mijn vader twee jaar gevangenisstraf en voor het staken en de pamfletjes de doodstraf. Zo gevaarlijk was dat. Thuis hoorden we van het vonnis en we mochten een gratieverzoek indienen. Bij familieleden, vrienden en medewerkers bij de tram is mijn broer handtekeningen op gaan halen en hij kreeg er 650, wat heel knap was. Allemaal zeiden ze dat mijn vader een goede man was en goed voor zijn gezin. Maar het heeft geen zin gehad. Op een gegeven moment kreeg mijn moeder een bericht met één regeltje, dat het vonnis was voltrokken. Hij was gefusilleerd.’

U hebt heel veel brieven van uw vader, wat zijn dat voor brieven?
‘Na het overlijden van mijn oudere broer heb ik van mijn schoonzus een doos vol met brieven gehad, die altijd bij mijn moeder in de kast had gestaan. Deze briefjes waren uit het huis van bewaring en de gevangenis gesmokkeld. Toen mijn vader daar zat moest mijn moeder namelijk elke week zijn kleding wassen. Ze moest het vuile goed ophalen en het schone goed terugbrengen. Zo konden ze briefjes smokkelen. Overal werden ze tussengestopt, in naden of in oude schoenen. Mijn vader heeft ruim 500 brieven en briefjes geschreven, kleine briefjes en grote, op papier of zelfs op een sigarettenvloeitje. Hij probeerde iedere dag te schrijven en hij beschrijft er werkelijk alles in! Het heeft me jaren geduurd voordat ik min of meer alles gelezen had. Het was voor mij heel pijnlijk. Hij was altijd met ons bezig. Dat we genoeg groente moesten eten en waar we misschien chocola of aardappelen konden halen. Hij was heel bang, want er is heel veel gedreigd dat het gezin opgehaald zou worden. Die dingen grepen mij het meeste aan.’

Hoe hebt u zelf de oorlog ervaren?
‘Ik ben in 1939 geboren, dus ik was een jaar toen de oorlog begon en heel klein. Na de oorlog ben ik wel altijd heel erg bang geweest, dat ik onder de dekens kroop, ook toen ik al veel ouder was. We hebben mijn vader ook nog een paar keer in de gevangenis gezien, dat vond ik ook allemaal doodeng. Ik denk dus dat ik het wel heb meegemaakt. Na de oorlog zijn we verder gegaan met leven en hebben wij thuis met mijn moeder nooit over mijn vader gepraat. Nooit! We spraken wel over de oorlog, maar dan over het grote verhaal van het verzet en niet over het verhaal van mijn vader of van mijn broer, die ook bij het verzet zat. Ik denk dat het te pijnlijk was voor mijn moeder. Nadat mijn moeder overleed ben ik op een gegeven moment gevraagd om de herdenking ieder jaar te organiseren. Dat ben ik gaan doen. Toen vroeg een verslaggever hoe het bij mij thuis was geweest en ik dacht, hoe was het eigenlijk bij mij thuis? En toen heb ik verschrikkelijk gehuild. Ik denk dat ik toen pas besefte dat het bij ons thuis heel moeilijk en pijnlijk is geweest en dat ik er daarom nooit over gepraat heb. We moesten door en dat was al moeilijk genoeg. Mijn vader had het verhaal opgeschreven en het is daarna nooit meer verteld. Dat heeft mij erg aangegrepen, dat ik het allemaal nooit eerder heb geweten.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892