Erfgoeddrager: Anne

‘Het leven in Nederlands-Indië was heel anders dan in Nederland’

Anne, Imran, Philip en Leonardo van het Vox college  in Amsterdam-Noord interviewen Annemarie ten Brink, die in Nederlands-Indië werd geboren en nu 92 jaar oud is. Ze is heel aardig en vindt het fijn om over haar verleden te praten en wat zij heeft meegemaakt! Het interview was leuk en best wel wat spannend.

Hoe was het in uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Ik woonde in een huis met bedienden. Mijn dagen bestonden uit school, zwemmen en spelen. Helaas was mijn vader bijna nooit thuis, omdat hij als kapitein bij de marine werkte. Het leven daar heel anders dan in Nederland. In Nederland verbaasde ik me over de vele schooldagen van de kinderen, iets wat voor Nederlands-Indië niet zo normaal was, want daar hadden we veel vrije tijd. De overgang naar een nieuw leven in Nederland was dus niet alleen veranderingen in onze dagelijkse dingen, maar ook in het weer. Het koude weer waren we daar helemaal niet gewend.

Kunt u wat vertellen over het kamp?
‘Met de familie vluchten we voor de Japanners naar de bergen, omdat mijn vader een Nederlandse marine- kapitein was.  Zij vochten tegen de Japanners. Na een tijdje werden wij gevonden door de Japanners en we werden in kampen gezet. Ik kwam in het vrouwenkamp terecht, dat was zwaar maar niet zo erg als het mannenkamp, waar je je dood werkte. De ‘wat minder zware taken’ waren schoonmaken in het kamp. We gooiden we af en toe ook een emmer water op elkaar.  Het irritantste was als de groenten werden bezorgd.  Die werden het buiten het kamp geleverd en dan droogde alles uit.’

Wat herinnert u zich van uw vader?
‘Ik hield veel van mijn vader. Mijn vader was kapitein in de Nederlandse marine , dus toen de oorlog uitbrak moest hij gelijk weer op zijn schip gaan werken. Het schip van mijn vader was niet echt gevaarlijk. Hij liet zijn schip zinken om de tocht van andere schepen moeilijker te maken. Na een ruzie met de admiraal moest hij vertrekken en kwam hij naar Surabaya. Hoe lang mijn vader weg was weet ik niet meer, maar hij was er bijna nooit, omdat hij moest vechten. Ik was het dus wel gewend dat hij niet vaak thuis was. Hij was heel gestressed door de oorlog. Hij werd om alles boos en hij werd heel ongeduldig naar mij. Uiteindelijk is mijn vader in het kamp overleden.’  

Hoe was de reis naar Nederland?  
We moesten wel een maand op een schip zitten en dat klinkt misschien heel lang, maar het voelde niet zo. Omdat de zee altijd anders is; de ene keer is het water heel helder en de andere keer zijn er weer grote golven. Toen wij aankwamen in Nederland werden wij ontvangen door familie van ons. Daar was het heel anders, omdat we de huishoudelijke klusjes zelf moesten doen. Hiervoor deed de huisvrouw/de baboe dat, maar die hadden we nu niet meer. Op school werd ik anders aangekeken, dat was ook moeilijk voor mij, want daardoor ik had veel moeite met het maken van nieuwe vriendinnen.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Anne

‘Pas op de boot naar Nederland voelde ik dat we bevrijd waren’

Anne en Anouck van het Augustinianum in Eindhoven worden hartelijk ontvangen door Dee van Eldik. Ze heeft een prachtig huis met veel muziekinstrumenten en afbeeldingen aan de muur afkomstig uit Indonesië. Ook schilderijtjes van huizen in Aruba waar ze samen met haar man dertig jaar woonde. Dee is geboren op 11 december 1935 in Salatiga op Java. Ze was enig kind. Haar vader had Duitse voorvaderen, haar moeder Zwitserse. Ze waren Indo’s met Nederlandse paspoorten. Dee ging naar een Nederlandse school en thuis werd er Nederlands gesproken. Ze hadden een Nederlands paspoort.

Hoe was het leven voor de Japanse overheersing?
‘Het leven was heerlijk. Ik werd geboren op Java, dat was in die tijd het belangrijkste van de vele duizenden eilanden die Indië kende. Er waren goede scholen, mensen hadden goede banen en alles wat je nodig had was er in overvloed. Het leven was geweldig. Alles was goed geregeld. Dit veranderde enorm toen de Japanners de baas werden.’

Hoe was het leven tijdens de Japanse bezetting?
‘Toen de Japanners kwamen, werd alles anders. De scholen gingen dicht en de Nederlanders werden in kampen gestopt. Wij kwamen niet in de jappenkampen terecht. We waren buitenkampers en we hadden het zwaar, er was gebrek aan alles. We gingen in die jaren niet naar school. Alle Nederlandse scholen waren gesloten. Ik had erg slechte ogen maar kon niet meer naar de oogarts voor een nieuwe bril. Ik kon niets zien en niet meespelen met de andere kinderen. Dus las ik in die tijd heel veel, dat kon ik wel. Hierdoor kon ik later klassen overslaan op school.

Alle mannen werden door de Japanners weggevoerd om aan spoorlijnen te werken, onder andere op Sumatra en Birma. Veel mensen stierven aan uitdroging, honger of gebrek aan verzorging. Buitenkampers werden als het ware gepest door de Indonesiërs. Zo werden ze bijvoorbeeld uitgejouwd op straat. Ze waren bang want ze wisten niet wat er ging gebeuren. Je moest ook diep buigen voor de Japanners. Ook de Japanse tijd en jaartelling werden ingevoerd. Het doel van Japan was om te heersen over een groot deel van Azië.

Aan de bezetting kwam een einde nadat de atoombommen op Nagasaki en Hiroshima de Japanners tot overgave dwongen, op 15 augustus 1945.’

Hoe was het toen de Japanners weg waren?
‘Toen de Japanners weg waren leek het alsof er vrede zou komen. De witte Nederlanders gingen zo gauw als ze konden terug naar Nederland. Dit noemden ze repatriëren. Maar voor de Indo’s die achterbleven brak een vreselijke tijd aan. De Indonesiërs behandelden hen vreselijk; ze hebben ons afgeslacht, beroofd, verkracht, uit onze huizen gehaald, ons gevangen gezet in de kampen. Zij wilden hun land terug. Deze periode noemen we de Bersiap. De betekenis van Bersiap is ‘wees bereid’. Dat zeiden de jongen Indonesiërs, ze waren bereid hun land terug te vechten en terug te krijgen.

De mannen werden uit hun huizen gehaald. Je wist niet waarheen en voor hoelang. Mijn vader werd opgepakt door de Indonesiërs en afgevoerd naar een mannenkamp op Java. We hoorden al snel dat hij op een dodentransport was gezet, naar een ander kamp. De vrouwen moesten zich alleen zien te redden met hun kinderen. Soms moesten ze daarvoor dingen verkopen om te kunnen overleven. Indonesiërs stopten ons in kampen. Je had alleen een tasje, ik had een kussensloop, waar je alle spullen die je had in mee kon nemen. Ik weet nog dat mijn moeder een Droste theeservies had. Ik dacht, ik ben zo gek op dat spul, ik wil dat hebben als ik later groot ben. Maar toen de Indonesiërs bij ons thuis kwamen was dat het eerste dat ze meenamen.’

Werden jullie toen ook opgepakt?
‘Mijn moeder en ik werden ook weggevoerd door Indonesiërs en naar een kamp gebracht. Midden in de nacht. Mijn moeder was voorbereid en had al tassen ingepakt. Ook een tasje voor mij met mijn kinderbeker en een bordje erin. Dat bordje en de beker zijn al die jaren met mij meegegaan. Ik heb ze nu nog steeds op mijn nachtkastje staan. Ook een van mijn poppetjes heb ik nu nog. In het kamp kreeg ik malaria en was erg ziek.

Ik werd samen met mijn moeder ondergebracht op achtereenvolgens drie verschillende plekken in woonplaats Salatiga en vervolgens in het naburige beruchte kamp Banyubiru. Dat was een beschermingskamp. We zaten daar om tegen de bermuda’s te beschermd te worden. We hadden veel honger. De Engelsen brachten ons met een Dakota van het ene kamp naar het andere. We eindigden in Soerabaja. In Soerabaja ging ik weer naar school, de Bersiap was inmiddels voorbij. We hadden geen eigen huis en woonden in een kamp. Hier werden we weer herenigd met vader, die dus niet dood was zoals zij dachten.’

Wanneer kwamen jullie naar Nederland?
‘Er kwam een oproep van de overheid om toch Indonesiër te worden in plaats van Nederlander. Vader deed dat omdat hij een hekel had aan de Nederlanders. Ik was bijna klaar met de HBS maar moest van school omdat we geen Nederlander meer waren en geen subsidie meer kregen voor school. Het leven werd ons heel moeilijk gemaakt door de Indonesische bevolking.

Toen mijn vader overleed, hij had een hele slechte gezondheid door de oorlogsjaren, wilden mijn moeder en ik toch liever naar Nederland. Ook dat was niet makkelijk voor elkaar te krijgen als je geen Nederlander meer was. We behoorde bij de zogenaamde spijtoptanten. Uiteindelijk lukte het eindelijk in 1960. Ik was toen 25 jaar. Pas op de boot naar Nederland voelde ik dat we bevrijd waren. We kwamen in Nederland in een contractpension terecht.’

Erfgoeddrager: Anne

‘Kun je het je voorstellen: twee meisjes in een vissersbootje naar Engeland?’

Sahiba, Anne, Imran en Linda interviewen Janny Praamsma op school, de Botteloef in Amsterdam-Noord. Ze vertelt dat ze na de oorlog is geboren, in 1946, maar dat het verhaal van haar ouders toch wel heel dichtbij is. In Noord is een aantal straten vernoemd naar haar ooms en naar andere jongens waarmee zij in de Fokkerfabriek in het verzet gingen, zoals De Gebroeders A. en B. Wolfswinkelweg.

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Ik begin eerst het verhaal te vertellen van mijn moeder. Ze was het middelste kind en ze moest voor de kleintjes zorgen omdat haar moeder was gestorven door een ziekte. Mijn opa was een van de eersten die is begonnen met het verzet. Hoe doe je dat nou? Mijn opa begon met een aantal mensen met de Februaristaking. Twee dagen staakte het personeel van de trams en de treinen… alles stond stil. Zo begrepen de mensen dat ze in verzet gingen. Gaan jullie naar het Verzetsmuseum? Dan zien jullie mijn opa misschien, een foto van hem staat in de vitrine.

Opa’s twee oudste zoons werkten in de Fokker-fabriek in Noord. Dat zijn dus de broers van mijn moeder, dus ooms van mij. De ouders hadden meegegeven dat je nooit voor de Duitsers moest werken, dus toen de fabriek werd overgenomen door de Duitsers, wilden ze hun werk niet meer doen. Met een zevental andere jongens vormden ze een sabotagegroep en gingen ze onderdelen bewerken, zodat de vliegtuigen niet meer goed zouden functioneren. Op een avond werd iedereen met veel kabaal opgepakt en alle kinderen moesten afzonderlijk de gevangenis in. Wat wel heel goed was: die broers hadden niets gezegd, tegen niemand, dus de andere kinderen konden hun niet verraden. Ze werden dus ook allemaal vrijgelaten behalve de twee broers natuurlijk. Uiteindelijk is het toch uitgekomen en zijn ze samen met die andere jongens, alle negen, doodgeschoten.

‘Dit lijstje met de foto’s van mijn ooms zag je direct als je bij mijn opa binnenkwam. Hij heeft er ingekrast: ‘Zij vielen opdat wij konden leven’. Wat wel mooi is, is dat vlakbij school, bij het Twiske, een wijk is met straten die vernoemd zijn naar die negen jongens. Kijk maar hier op de plattegrond.’

Hadden ze vroeger radio bij familie?
‘Dat is wel een goeie vraag! Wat ze nu in de Oekraïne proberen is Facebook en internet af te sluiten voor mensen. Vroeger mocht je geen radio hebben. Bij mijn moeder hadden ze de radio onderin een kast onder planken verstopt, die tevoorschijn werd gehaald als ze naar de berichten konden luisteren van de koningin vanuit Engeland. Wat me ook nog te binnen schiet, is dat mijn moeder en haar oudste zuster geprobeerd hebben naar Engeland te varen. Dat was een vrij land. Kun je voorstellen: twee meisjes in een vissersbootje? Dat is natuurlijk niet gelukt.’

Hoe was het voor uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was militair. Nadat mijn moeder was overleden, leerde hij een Joodse vrouw kennen. Jullie weten wat er met Joodse mensen gebeurde, dus ook zij moest er heel erg opletten en onderduiken. Op een avond, ze waren nog maar drie maanden getrouwd, gingen zij een avond uit naar het theater. Iemand heeft haar daar gezien en verraden. Kort daarna is zij op haar werk (ze was kapster) opgepakt en weggevoerd. Later bleek dat zij vergast is. Boos en verdrietig was mijn vader natuurlijk. Uiteindelijk is hij ook in het verzet gegaan; hij heeft heel veel voor Joodse mensen gedaan.

‘Jaren later heeft een man mijn vader verteld wie zijn vrouw heeft verraden. Hij reed in zijn auto met mijn vader naar een huis en opende het dashboardkastje waar een pistool lag. ‘Nu heb je de kans’, zei hij.’ ‘Wat zou jij doen?’, vraagt mevrouw Feenstra aan de kinderen.

Er ontstaat discussie: wel of niet iemand wat aandoen. De kinderen besluiten dat de dader boete moet doen, maar iemand doodschieten dat is toch wel heel wat anders dan straf geven. Mevrouw Feenstra vertelt dat haar vader het uiteindelijk niet gedaan heeft.

Erfgoeddrager: Anne

‘Die vrouw in Groningen voelde als een echte moeder’

Nel Bons (1934) is een half uur te vroeg op De Boomgaard aangekomen, omdat ze bang was dat ze anders te laat zou komen. Gelukkig is het pauze en kan ze een praatje maken met de docenten. Eindelijk gaat de bel en kunnen Kayleigh, Elif, Anne en Isabel kennis maken met haar. Een beetje verlegen schuiven ze de chocolaatjes naar Nel toe. Nel grijpt dit meteen aan om te zeggen dat tegenwoordig alles wel wat te zoet gemaakt wordt. Dat was vroeger anders en helemaal in de oorlog. Toen at ze gekookte bloembollen.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben in 1934 geboren, dus toen de oorlog uitbrak was ik zes. Als kind besefte je eigenlijk niet zo wat er aan de hand was, vooral in het begin was het nog niet zo erg. We speelden gewoon. Ik had drie broertjes en twee zusjes. Mijn vader was schipper en we woonden op het schip, maar tijdens de oorlog stopte hij daarmee. Toen verhuisden we naar de Staatsliedenbuurt, dat was een volksbuurt hier in West. Mijn vader ging toen bij Ballast Nedam werken als baggeraar. Elke morgen om vijf uur ging hij weg en om zeven uur ’s avonds kwam hij weer terug.
Als kind werd je weggehouden van alles wat met de oorlog te maken had. Soms als we buiten speelden, was er luchtalarm. Dan gingen de ramen open en werden alle kinderen binnengeroepen. We verzamelden dan allemaal in de kelder onder het trappenhuis. Dat luchtalarm vond ik prachtig! Het was met van dat licht, net alsof het onweert. We mochten ‘s avonds na acht uur vanwege de avondklok niet naar buiten. De ramen waren dichtgeplakt; er mocht geen licht door komen. Zo konden de Duitse vliegtuigen niet zien waar de steden lagen. Maar wij hadden gaten in het karton gemaakt waar we doorheen konden kijken. Dan zagen we op de binnenplaats van de school de Duitsers zitten. Soms speelden we in het trappenhuis in het donker met waxinelichtjes.’

Had u wel eten in de oorlog?
‘We woonden aan de rand van de stad en kregen wat eten van boeren uit de buurt. Soms ging m’n vader samen met de buren op stelen uit. Dan pikten ze van alles bij een kruidenier en dan had het hele trappenhuis weer wat te eten. Dat werd dan gedeeld. We kregen veel pap te eten. Of rijst, dat stond dan heel lang te broeien in een deken. Dat kreeg je met bruine suiker en een klontje boter. Nou, dat was heerlijk. Soms hadden we ook pannenkoekjes van gemalen suikerbieten. Maar later in de oorlog had je soms wel eens één of twee dagen geen eten. Toen ik vermagerde en mijn moeder echt geen eten meer had, ben ik op een grote rijnaak naar Groningen gegaan. Er konden zo’n zeventig kinderen op dat schip. Ik ging daar bij een pleeggezin wonen en ook naar school. Drie jaar ben ik daar gebleven. Die vrouw die mij daar opving, voelde voor mij als mijn echte moeder. Ik wilde na de oorlog niet meer naar huis. Ik had daar een konijntje en toen ik weer terug moest, heb ik dat konijntje meegenomen. Het hok kwam toen hier in Amsterdam in de slaapkamer te staan, maar dat ging natuurlijk stinken. Ik moest het elke dag schoonmaken, maar als ik dat niet deed, dan ging het stinken en toen moest ‘ie weg. Ze hebben het konijntje opgegeten. Daar kan ik nog om huilen.’

Kende u ook Joodse mensen die naar Duitsland moesten?
‘Nee, daar wist ik als kind niks van. Maar op een gegeven moment is mijn vader door de Duitsers tewerkgesteld in Duitsland. Hij moest daar werken aan de wegen en tunneltjes bouwen en zo. Hij is op een gegeven moment samen met vier andere mannen gevlucht naar kennissen van één van hen. Daar hebben ze in het geheim gezeten tot de oorlog was afgelopen. Als hij zou zijn gepakt, dan had ik geen vader meer gehad. Na de oorlog kon hij pas terugkomen. Maar wat hij precies heeft meegemaakt, dat hebben we nooit geweten, want mijn vader sprak daar nooit over. Er was natuurlijk ook geen contact tussen m’n vader en het gezin. Ik zag hem weer toen ik terugkwam uit Groningen. Ik moest weer heel erg wennen om weer in het gewone ritme te komen. Toen ben ik via de kerk naar een soort heropvoedingskamp in Den Dolder gestuurd. Het was net een strafkamp. We moesten op tijd naar bed, ons bed keurig opmaken. We werden helemaal opnieuw opgevoed. En we kregen daar aardappelschillen te eten. Nou, dat had ik zelfs in de oorlog niet gegeten. Dat was voor mijn gevoel nog erger dan de oorlog! Maar ik ben er sterk door geworden. Ik ben nu 84 en ik ben van plan om honderd te worden.’

Erfgoeddrager: Anne

‘Toen ik de naam van mijn vader zag staan, moest ik huilen’

Yvonne van der Zwaard is kind van een Duitse moeder en Joodse vader. Dat maakte het voor haar, simpel gezegd, niet makkelijk in de oorlog. Ze was twee jaar toen die uitbrak en heeft herinneringen aan het eind van deze periode en kent het verhaal van haar gezin goed. Tara, Anne, Leo en Fedde van de Boomgaard in Amsterdam-West interviewen haar.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik twee, dus dat herinner ik me niet. Toevallig was dat op 10 mei, dezelfde dag als vandaag. In het begin merkte je de oorlog niet zo. Er kwamen bordjes bij de ingangen van parken: “Voor Joden verboden”. Daarna mochten Joden ook niet meer naar de bioscoop en zo werd het steeds erger. Ook het eten werd steeds minder. De winkels werden steeds leger, want de distributie van het eten werd stopgezet. Op een gegeven moment had niemand meer wat te eten. Gelukkig had mijn vader, voordat hij was ontslagen van zijn werk in een kledingwinkel, scheermesjes en stoffen verzameld. Die konden we dan ruilen bij de boeren voor eten. Vanaf 1943 werden er ook mensen opgepakt op straat, toen moesten mensen gaan onderduiken.’

Heeft u familieleden door de oorlog verloren?
‘Mijn moeder, zus en ik hebben het overleefd, maar mijn vader niet. Hij was Joods, maar omdat hij met een Duitse vrouw was getrouwd, werd hij vrijgesteld. Hij hoefde niet naar Duitsland. Toch werd hij op een gegeven moment opgepakt. Iemand had ons verraden omdat wij onderduikers hadden. Op een avond stond er politie aan de deur. De onderduiker bij de buren schrok zich rot en sprong aan de tuinkant vanaf het balkon naar beneden. Door een deurtje in de schutting ging hij naar ons toe. Toen moesten mijn zusje en ik uit bed en kwam die man in ons bed liggen. Maar een andere buurman was NSB’er. Heel slecht volk was dat. Het kan zijn dat hij gezien heeft dat die onderduiker van het balkon sprong en ons daarna heeft verraden. Een paar maanden later werd mijn vader opgepakt. We hebben hem nooit meer gezien. De hele familie van mijn vader is opgepakt, dus m’n grootouders en m’n tante en haar hele familie, neven en nichten. Ik had na de oorlog haast geen familie meer over. Ongeveer tien jaar geleden ben ik in Westerbork geweest. Dat is nu een museum en er ligt een boek met daarin de namen van de mensen die zijn weggevoerd. Toen ik de naam van mijn vader zag staan, begon ik prompt te huilen.’

Wat is het ergste dat u zich kan herinneren?
‘De honger. Toen ik een jaar of vijf was, moest ik een pannetje meenemen naar school. Met de hele klas gingen we dan naar de gaarkeuken en kregen we schillensoep. Ik lustte dat niet. Ga zelf maar eens proeven: je koopt aardappelen, je schilt ze en die schillen kook je in water, tot ze zacht zijn en dan eet je dat. Het zag eruit als een bruine drab en daar zwommen wat aardappelschillen in. Ik gaf het weg aan andere kinderen die nog meer honger hadden dan ik. De Hongerwinter was ook nog eens een hele koude winter. Van een ijzeren emmer had mijn moeder een kacheltje laten maken, met een deksel erop. We zaten allemaal in de keuken om dat kacheltje heen, want de rest van het huis was te koud.’

Werd het na de oorlog weer snel beter?
‘Na de oorlog kwam er wel weer eten. Maar onder de Nederlanders waren er een heleboel foute mensen. Ik werd uitgescholden voor “brillenjood”, omdat ik een bril had. Dat liet ik niet op me zitten en ik heb dat kind toen een flinke klap gegeven. Haar moeder kwam toen op school verhaal halen en zei: “Jullie Joden hadden allemaal vergast moeten worden!” Ik was toen zeven jaar, en ik wist nog helemaal niet wat dat vergassen was en wat er allemaal was gebeurd. Dus ik ging naar m’n moeder om dat te vertellen en die werd furieus! Dat werd een hele rel. Maar dat soort dingen werden vlak na de oorlog wel vaker gezegd. En de Joodse mensen die terugkwamen hadden verschrikkelijke dingen meegemaakt, meer dan je je kan voorstellen. Ze waren gemarteld en uitgebuit. Maar als ze na de oorlog terug naar hun huis kwamen, dan woonden er andere mensen in. Het was na de oorlog heel moeilijk om weer een normaal leven op te bouwen. Daarom wil ik jullie ook leren dat je altijd respect moet hebben voor mensen die anders zijn dan jijzelf.’

   

Erfgoeddrager: Anne

‘Ze vroegen altijd waar ik Nederlands had geleerd’

Lien de Scheemaker is geboren in 1933 in Batavia. Haar vader was Nederlands en haar moeder was Balinees. Na de oorlog werd het te gevaarlijk voor Liens familie en vertrokken ze naar Nederland. Of Lien hier makkelijk kon wennen, vertelt ze aan Eunice, Anne, Berk en Mohamed van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was uw leven voordat de Japanners kwamen en de oorlog uitbrak?
‘Grandioos! Ik was de jongste van zes kinderen. Mijn vader was controleur voor de landelijke inkomsten en had op het eiland Lombok mijn moeder ontmoet en was meteen verkocht. Ze mochten eerst niet trouwen van de overheid, omdat mijn vader Nederlands was en mijn moeder Balinees, ook al was zij van hoge afkomst. Ze kon niet lezen of schrijven, maar was wel koppiekoppie en rekende alles uit haar hoofd. Ik ging naar een door Nederland erkende school en thuis spraken we Nederlands. Behalve als mijn vader er niet was: dan spraken we Pasar Maleis met moeder. Mijn vaders oudste zus, die op kosten van ons gezin in de buurt woonde, commandeerde iedereen. Wat mij heel erg trof was dat zij met haar voeten mijn moeder aanwees wat ze moest doen. Ik was pas een jaar of zes, maar vond dat toen al schandalig.’

Wat veranderde er voor u toen de Japanse bezetting begon?
‘Omdat mijn moeder Balinese was, hoefden we niet naar een kamp. Maar we mochten niet naar school en ook geen Nederlands praten. Mijn twee oudste broers moesten in dienst voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en zijn toen in Thailand krijgsgevangen genomen. De jongste van de twee is overleden aan hersenmalaria.
De Japanse bezetting zelf was niet zo erg voor ons als wel de strijd van de Indonesiërs tegen Nederland daarna. Zij hadden een hekel aan Indische mensen. Ze vonden dat wij voorgetrokken werden door de ‘echte’ Hollandse Nederlanders en dat zij achtergesteld werden. Ergens was dat ook wel zo.’

Vond u het erg om naar Nederland te gaan?
‘We hadden net een oorlog achter de rug. Ik vond het een heerlijkheid om op reis te gaan. Toen we in de haven van Jakarta aan boord gingen en alle controles door waren, wist ik niet hoe snel ik naar de boeg moest rennen. Ik ben daar blijven staan, vanaf de haven tot helemaal voorbij Singapore. Aan de andere kant vond ik het erg, want je wist eigenlijk wel dat je nooit meer terugkwam. En voor zo’n bootreis, die een maand duurde, mocht je maar één klein koffertje meenemen. Mijn oudste zus, haar echtgenoot en hun kinderen hadden geen Nederlands paspoort kunnen krijgen en dat heeft mijn vader zijn leven kop gekost. Hij wist dat ze in Indonesië op een dodenlijst zouden komen en kreeg twee maagzweren van het piekeren, waaraan hij is overleden. Uiteindelijk zijn ze hierheen gekomen, maar dat heeft hij niet meer geweten.’

Miste u uw oude leven of kon u snel wennen?
‘Alles was nieuw voor me. Omdat ik de taal sprak, werd ik gemakkelijker geaccepteerd. Ze vroegen altijd waar ik Nederlands had geleerd. En dan zeiden sommige flauwerds: “Aan boord van de boot!” Flauwekul, dat kan natuurlijk nooit, dat je zo snel vloeiend Nederlands spreekt. Maar ik was gewoon in het Nederlands opgegroeid, met Nederlandse manieren en wennen ging daardoor dus snel. Na aankomst kenden we wel armoede. We kregen zogenaamd kleding van Nederland, maar later moest je dat gewoon terugbetalen! Terwijl we die kleding niet pasten; we liepen op schoenen volgestopt met kranten. Toen ik later werkte bij de KLM werkte keken de studenten uit Indonesië daar een beetje raar naar mij op, tot ze in de gaten kregen dat ik Indonesisch sprak. Toen ze wisten dat mijn moeder Balinese was, gingen ze vaak bij haar eten, want ze hadden weinig geld. Mijn moeder kookte rijst, dat je toen nog bijna nergens kon krijgen, en kookte halal voor ze. Als ze, eenmaal hun opleiding afgerond, een vlucht naar Nederland hadden, namen ze altijd lekker fruit dat hier nog niet te koop was voor haar mee.’

Erfgoeddrager: Anne

‘Oudere overburen werden ruw de vrachtwagens ingeduwd’

Toos Schut-Demoitie (1935) vertelt aan Luke, Anne en Imane van de 3e Daltonschool over haar gedwongen verhuizing naar Amsterdam-Zuid, over het luchtalarm, de stinkende schuilkelders en hoe ze zag dat haar Joodse buren werden weggehaald.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden in Castricum, bij de duinen. Alle huizen aan de duinkant moesten worden afgebroken, omdat de Duitsers vanaf daar Engelsen wilden kunnen beschieten. Wij moesten weg – dat vond ik heel erg –  en kwamen in de Swammerdamstraat terecht. Ik was toen zeven en kwam op de tweede etage met vijf broertjes en zusjes in een kleine woning. Het was tijdelijk; mijn ouders dachten dat de oorlog niet zo lang zou duren, maar we hebben daar dus toch vier jaar gewoond. Voor ons woonde er een Joods stel dat zelfmoord heeft gepleegd. Mijn vader heeft ons dat pas later verteld.
Om ons heen werden Joodse mensen weggehaald, ook mijn vriendinnetje. Ik hoor nog het gestamp van die zware laarzen en het bonzen op de deur. Je moest dan je identiteitsbewijs laten zien. De Joden werden met vrachtwagens afgevoerd. Dat heeft op mij als kind veel indruk gemaakt. Oudere overburen, die niet zo goed zelf in de vrachtauto konden komen, werden er ruw ingeduwd. En je ziet je vader en moeder voor het raam staan huilen. Mijn vader zei: “Ik ben bang dat ze niet meer terugkomen”.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Als het alarm afging. Dan moest je naar de schuilkelders, of naar de benedenwoningen. In de schuilkelder zat je met veel mensen op elkaar gepropt, en het stonk er. Als er geen alarm was, waren er misschien ook wel kinderen aan het spelen, die daar ook wel eens geplast hadden. Bij ons in de buurt viel het mee, de bombardementen waren meer bij de fabrieken aan het IJ.
Mijn ouders hadden het wel eens over die vuile NSB’ers. Ik heb dat toen een keer tegen een meisje waar ik ruzie mee had gezegd. “Jouw vader, die vuile NSB’er”. Toen heeft haar moeder mijn moeder gewaarschuwd en gezegd dat haar man niet zo’n slechte NSB’er was. Ik moest dus leren dat ik dat niet zomaar kon zeggen, maar als kind kon ik dat moeilijk doorzien. Sommige NSB’ers hadden een band om, die werden door de Duitsers ingezet om hen te helpen. Maar aan velen kon je het niet zien. Je voelde je niet veilig. Wie kon je vertrouwen?
Veel dingen gingen ook gewoon door in de oorlog, zoals school, maar ook hele leuke. Zo was ik bruidsmeisje op het huwelijk van de benedenbuurvrouw. Ook kon je buiten spelen – we deden busjetik, een soort verstoppertje – en zwemmen in de Amstel. Dat mocht eigenlijk niet van mijn moeder; die was als de dood voor waterratten.’

Hebben jullie honger gehad?
‘Mijn ouders hadden een vooruitziende blik. Toen het nog kon heeft mijn vader heel veel rijst ingekocht. Dat hebben we op allerlei manieren bereid gegeten. Ook haalden mijn ouders eten bij familie in Castricum, al werd dat soms op de terugweg afgepakt. Mijn moeder verborg het eten in haar schort, en daarover had ze een wijde jas aan. Dan deed ze alsof ze in verwachting was. Later vertelde ze me dat ze zich schaamde, dat ze misbruik maakte van iets dat niet waar was. Mijn moeder het zwaar heeft gehad in de oorlog. Er waren bijvoorbeeld ook geen medicijnen. Mijn broertje had difterie en vaak zat ze bij zijn bedje te huilen. Hij heeft het gelukkig overleefd, maar we hebben weken gedacht dat hij dood zou gaan.
Toen de eerste geallieerden aan land kwamen, dacht iedereen dat het snel voorbij zou zijn, maar het heeft toen nog een jaar geduurd. We bleven in het kleine huis, omdat er bijna geen kolen meer waren om je huis mee te verwarmen. Een groter huis was kouder geweest.
Gelukkig kwam in mei 1945 de bevrijding. Ineens zag je mensen dansen en feestvieren; ze waren uitzinnig blij. Maar ik heb ook gezien dat meisjes die verliefd waren geworden op een Duitser – moffenmeiden –  werden kaalgeschoren, op een wagen gezet, en ingesmeerd met rode menie. Dat vond ik heel erg en dat vind ik nog steeds.’

Hoe voelt u zich bij het denken aan de oorlog?
‘Ik heb wel eens gelezen over hoe het voor de Duitsers in de oorlog was. Velen van hen hadden geen keus, zij werden gedwongen om te gaan werken. Hun vrouwen hebben het heel slecht gehad in de oorlog en veel mannen zijn nooit teruggekomen. In de oorlog haatte ik de Duitsers toen ik hoorde dat mijn vriendinnetje niet in het Sarphatipark mocht komen, alleen omdat ze Joods was. Nu komt er meer begrip voor de kant van Duitsers die ook maar werden gedwongen.’

              

Erfgoeddrager: Anne

‘”In de Kinkerstraat, daar ligt een bom! Kom je kijken?”’

Wij zijn Anne en Evelyna en wij interviewden meneer Berendse. Hij woonde met zijn ouders en twee broers op de eerste verdieping van de Da Costakade 147. Tijdens de oorlog werd de straat de Gouverneurskade genoemd. De nazi’s vonden dat de naam veranderd moest worden omdat Da Costa een Joodse naam was. Meneer Berendse was 10 jaar toen de oorlog begon.

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Ik zat op school in de Potgieterstraat. In de winter deelden we het gebouw met een andere school. Wij hadden ’s ochtends les en ’s middags de andere klas, want dan hoefde de kachel maar in één school gestookt te worden. Maar aan het einde van de oorlog was de brandstof op. Tijdens de Hongerwinter was de school daarom helemaal dicht. Na de oorlog moesten we nog een paar jaar extra naar school, omdat we zoveel gemist hadden. Maar misschien was het ook wel om ons van de straat te houden. In de oorlog waren onderwijzers verplicht om Duitse les te geven. Dat vonden we natuurlijk niet leuk. Onze meester ook niet. Hij leerde ons een kort Duits liedje, dat we dan konden zingen als de school gecontroleerd werd. Dat was klein schoolverzet. We leerden geen Duitse woordjes of tafels, maar alleen dat liedje.’

Wat deed u als u niet naar school ging?
‘We waren dan vooral op straat te vinden. Als er wat gebeurd was, gingen we kijken. Op een dag was er een bom gevallen in een behangwinkel. Mijn vriendjes kwamen het vertellen: “In de Kinkerstraat, daar ligt een bom! Kom je kijken?” Die bom was zo door het dak en alle etages heen in de kelder gevallen, maar niet ontploft. Je zag die hele bom zo liggen! Dat kan je je nu toch niet voorstellen? Ook gingen we kijken toen mannen in de Kinkerstraat een tram om probeerden te kieperen tijdens de Februaristaking. Het trampersoneel staakte, maar de machinist van deze tram niet. Hij was dus een verrader! Al snel kwam de Grüne Polizei en moest iedereen vluchten. Toen gingen alle voordeuren in de Kinkerstraat open. De bewoners trokken ze met een touwtje open. En zo kon iedereen snel zijn eigen huis in vluchten.’

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Nee, we waren niet bang. Als het luchtalarm ging, rende je snel naar huis om in het trappengat te gaan zitten, want dat zou de veiligste plek in huis geweest zijn. Of je schuilde onder een brug of je zocht een plek in een schuilkelder. Maar vooral tegen het einde van de oorlog, toen ’s nachts de vliegtuigen van de Amerikanen en de Engelsen overvlogen om Duitsland te bombarderen, was het heel normaal dat we gingen kijken. Als er hevig werd geschoten met afweergeschut was ik vast wel eens bang. Zelfs het ziekenhuis werd gebombardeerd, omdat daar ook Duitse soldaten ingekwartierd waren. Maar ik kan me niet herinneren dat ik heel angstig was. Daar waren we misschien nog wat te jong voor. Gelukkig maar.’

 

Erfgoeddrager: Anne

‘Meubels verkopen in de oorlog’

Wij zijn Ruben, Anne en Clarisse, 11 en 12 jaar oud. We interviewden mevrouw Abbenhues. Zij woonde met haar ouders en vijf broers en zussen aan de Overtoom. Eén van haar broers moest verplicht gaan werken in Duitsland. “De geschiedenis en de politiek kun je uit de boekjes leren, ik zal jullie vertellen hoe ik de oorlog zelf ervaren heb,” zei mevrouw Abbenhues tegen ons. En dat deed ze ook.

Wat vond u van de oorlog?
“Ik was kind, de oorlog was voor mij wel avontuurlijk. Ik hoefde niet naar school, want ons schoolgebouw werd gebruikt door Duitse soldaten. En ik herinner me dat mijn broer en zuster naar de boeren gingen om aan eten te komen. Dan kwamen ze thuis en toverde mijn zuster allemaal spullen uit haar kleding. Uit haar haren kwamen uien tevoorschijn. Dat vond ik prachtig als kind. Alleen als het luchtalarm loeide werd ik bang. Dan moest je gauw je jas pakken en naar de schuilkelder. Twee mannen stonden bij de ingang, die lieten vrouwen en kinderen als eerste naar binnen. Ik raakte dan altijd in paniek: straks valt er een bom en staat mijn vader nog buiten en gaat hij dood! De hele tijd bleef ik goed opletten of mijn vader er nog wel bij zou kunnen. En als dan eindelijk de deur open ging, en de papa’s binnenkwamen, daalde een rust over mij neer.. Laat nou de bommen maar vallen, dacht ik dan.”

Hoe heeft uw gezin het hoofd boven water gehouden tijdens de oorlog?
“We hadden het niet breed en mijn vader besloot een winkel te beginnen in tweedehands meubels. Daar was veel vraag naar, want je kon in de oorlog helemaal niets nieuws kopen. Mijn vader was heel handig, hij kon de oude meubels prachtig opknappen. De eerste meubels die verkocht werden in die winkel waren uit onze eigen inboedel. Al onze meubels zette hij in de etalage. Dat vond ik een heel raar gezicht. Binnen een halve dag was alles verkocht. Een periode hebben we toen op de grond geleefd, op het tapijt. Maar de zaak liep goed en na een half jaar hadden we weer mooie meubels in huis. Dankzij die winkel is niemand in ons gezin van de honger omgekomen.” 

Bent u in de oorlog mensen kwijt geraakt? 
“Een broer van mij werd aan het begin van de oorlog opgepakt en moest in Duitsland werken. Jarenlang hoorden we niets van hem. In 1949 kwam een vriend van hem bij ons aan de deur, met wie hij in Duitsland had samengewerkt. Hij vertelde ons dat mijn broer was omgekomen. Mijn moeder trok helemaal wit weg en weigerde het te geloven. Pas toen hij foto’s liet zien van mijn broer geloofde ze hem. Ik was toen zeventien. Mijn broer was toen al zo lang weg dat ik me hem nauwelijks herinnerde. Ik was vooral erg onder de indruk van die vriend die het trieste bericht kwam brengen. ‘Wat een mooie man!’ dacht ik en werd op slag verliefd. We zijn getrouwd en hebben samen kinderen gekregen, en later kleinkinderen.”

Mevrouw Abbenhues
Tijdens het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892