Erfgoeddrager: Anna

‘Het was doodeng om duizenden vliegtuigen boven Oterleek te zien’

Wouter, Lars, Anna en Lenthe interviewen Nel Beemsterboer (85) in de tuinen van het Broekerveilingmuseum in Broek op Langedijk. Het is heerlijk weer en ze gaan daarom lekker onder de bomen zitten aan een ronde tafel. De leerlingen van Het Mozaïek hebben er zin in.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was vier jaar oud toen de oorlog begon, dus nog heel klein. Ik ben geboren op de dijk in Broek op Langedijk bij de oude ingang van het voetbalveld. Daar staat een huisje, waar ik ben geboren. Het begin van de oorlog ben ik nooit vergeten. Onze vader haalde ons om 8 uur ’s morgens uit bed. Hij keek richting Bergen en zei: ‘Moet je nou kijken. Ze zijn het vliegveld van Bergen aan het beschieten.’ Toen wisten wij gelijk dat het oorlog was.’

Bent u tijdens de oorlog verhuisd?
‘Mijn vader voer een Langedijkerschuit. Hij vervoerde aardappelen en groenten naar Haarlem. Toen de oorlog begon, schoten de Duitsers op boten en moest mijn vader ander werk zoeken. Hij kocht een cafeetje in Oterleek en we zijn daarnaartoe verhuisd. Oterleek is een heel klein dorpje, daarom hadden we eigenlijk nauwelijks last van de oorlog. Mijn vader zette zelf groenten in de tuin, dus we hadden altijd eten. Dat kwam goed uit, want de witte koolstamppot van de voedselbank was niet te vreten.’

Hoe was het om een cafeetje te hebben in de oorlog?
‘Er fietsten regelmatig Duitse soldaten door het dorp. De jonge soldaten kwamen af en toe bij ons in het café zitten. Ze hadden misschien wel erge dingen gedaan, maar ons deden ze niks. Hier maakte ik me niet zo druk om. Als ze in de keuken kwamen, stuurde mijn moeder ze zo weg. Daar werden ze dan niet boos om, ze vonden het prima. Als je liet merken dat je niet bang was voor ze, luisterden ze naar je. Ik had ook twee zussen. Eentje ouder en eentje jonger. Ze deden ons waarschijnlijk niks, omdat de soldaten zelf ook kleine kinderen hadden.’

Waar ging u naar school?
‘Ik ging bij Stompetoren naar school. We hadden niet altijd een fiets tot onze beschikking, dus moesten we af en toe lopend. Dat was dan een heel eind. Als je op de fiets zat en er vlogen jagers over, was ik bang dat ze zouden gaan schieten. We doken daarom ook de slootkant in. Het was doodeng om af en toe duizenden vliegtuigen over ons dorp te zien vliegen. Ik droom er af en toe nog van. Dat is nog enger dan onweer.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘Ik was blij dat de oorlog voorbij was. Aan het einde van de oorlog zijn we weer verhuisd naar Nieuwe Niedorp. Daar kochten we een cafeetje en gingen we weer verder met ons leven. Gelukkig heb ik niemand die ik kende verloren.’

Erfgoeddrager: Anna

‘Ik rende erachteraan en iedereen was zo blij’

Imre, Madelief en Anna van Openbare Basischool Hunnighouwersgat in Midsland lopen via de tuin met een groot kippenhok bij mevrouw Sietske van Loo naar binnen in haar gezellige huisje in Formerum Zuid. Mevrouw Van Loo was 4 jaar in de oorlog en vond het spannend. Tijdens de oorlog woonde ze in Friesland.

Begreep u wat er aan de hand was toen het oorlog werd?
‘Ik begreep het niet zo goed maar ik mocht niet praten met de Duitsers. Als de Duitsers mij iets vroegen zei ik alleen maar: ‘Vatti is in Deutschland’. Vader zat verstopt boven in de slaapkamer achter een schotje met een slotje aan de binnenkant. Daar zat hij dan samen met twee buurmannen. De mannen mochten niet hoesten en niet de slappe lach krijgen. Als de Duitsers hen zouden ontdekken zouden ze naar Duitsland moeten om te werken en dat wilden ze niet.’
‘Mij werd verteld dat er in Duitsland mensen wonen die ons land willen hebben en dat we moesten doen wat ze zeiden. Alle gordijnen waren in de avond dicht om maar geen lichtjes zichtbaar te hebben. Op die manier herkenden de vliegtuigen steden en dat wilden de Duitsers natuurlijk niet.’

Heeft u ook andere herinneringen aan de oorlog?
‘Rondom de stad Leeuwarden waar wij woonden, waren wachtposten waar ze stiekem langsgingen om melk te halen bij de boer die vijf kilometer buiten Leeuwarden woonde.’
‘Ik herinner me de luchtalarmen nog heel goed en als ik nu het luchtalarm hoor, de eerste maandag van de maand, dan moet ik wel aan de oorlog denken.’
‘Ik speelde met eigengemaakt speelgoed en deed mijn poes in de poppenwagen, omdat ik geen pop had om erin te doen. Verder speelde ik vaak buiten, slootjespringen, touwtjespringen.’

Wat gebeurde er bij de bevrijding?
‘Bij de bevrijding haalden mijn ouders de Nederlandse vlag van een geheime plek en wierpen de vlag over hun schouders en renden naar de hoofdweg. Ik rende erachteraan en iedereen was zo blij. Na de bevrijding ging ik weer naar school, maar dat was gek. Er misten kinderen en iedere keer moesten we naar een ander gebouw.’

‘Ik wil graag over de oorlog vertellen omdat ik niet snap waarom er ruzie is. Waarom is er een de baas? Als je jong bent en ruzie maakt, moet je met elkaar praten en uitleggen en er het beste van maken. Ook moet je niet blijven haten. Als je land in oorlog is, mag je best boos zijn. Daarna moet je stoppen met haten.’

Erfgoeddrager: Anna

‘De meesten waren aardig’

Hidde, Anna, Ella en Femke van Christelijke Basisschool ’t Jok in Hoorn bezoeken meneer Piet Cupido en zijn vrouw. Hij is de opa van Hidde. Aan de overkant van de straat staat een boerderij. Daar woonde meneer Cupido eerst. Nu woont Hidde daar met zijn ouders, broertje en zusje.

Was u bang van de Duitsers?
‘Ik was eigenlijk nog te jong om te begrijpen wat er precies aan de hand was. Af en toe gebeurden er wel rare dingen, maar de slechte Duitsers waren niet op het eiland. Sommige waren krengen, maar de meesten waren aardig.’
‘De Duitsers hebben heel veel wegen aangelegd tijdens de oorlog om bij de bunkers te komen. De boeren moesten dan cement rijden en zand rijden voor de Duitsers. Als je goochem was, ging je eerst steenkolen halen van West en de kar bij je huis leegkiepen en dan daarna pas voor de Duitsers gaan rijden.’
‘Mijn moeder had een kruidenierswinkeltje en zij kon heel goed met overweg met de Duitsers. Vader reed voor de Duitsers en kreeg daar zelfs een paar centen voor.’

Deden de Duitsers ook gemene dingen?
‘Ieder jaar moest je een koe van zoveel kilo inleveren, dus er moest wel een beestje zijn om in te leveren. Tegenover waar nu de Jumbo is, kon je de koe laten wegen. Als het te weinig was, moest je er iets bij doen. Wij hadden een grote os. Dat was een rauwe rakker. Die hebben we eerst maar voor de kar gedaan. Aan het einde van de oorlog hebben we die rakker maar meegegeven.’
‘Er waren zo’n dertig paarden gevorderd door de Duitsers. Ik ging kijken met mijn vader, want ik hield enorm van paarden. De dieren gingen daarna op een schuit mee naar Duitsland. Als je een paard niet af wilde staan, zetten de Duisters wel een geweer op je.’
‘Een buurman werd aan het einde van de oorlog door de Duitsers in een klein huisje opgesloten. Het was dichtbij school. Hij wilde iets niet doen wat ze hem hadden opgedragen. Hij kreeg wel te eten, maar het was gewoon een kleine gevangenis.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Ik vond het prachtig dat er zoveel paarden met karren langsreden. Er waren nog weinig auto’s. Alleen de buurman had een auto, want die was veearts en had een auto nodig en mocht deze tijdens de oorlog ook houden.’
‘Die veearts heeft veel gedaan voor de voedselvoorziening van het eiland. Hij was voedselcommissaris en hij had drie dochters. Die stuurde hij op de Duitsers af zodat het allemaal wat makkelijker ging.’

Erfgoeddrager: Anna

‘De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje’

Tine van Wijk is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de oorlog in een heel fijn huis net buiten de Rivierenbuurt. Mevrouw Van Wijk kan vanwege ziekte helaas niet naar de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost komen, maar ze is via Teams wel in staat om geïnterviewd te worden door Theresa, Badr, Florian en Anna.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Dat is een grote vraag, ik was 3 jaar toen de oorlog begon en 8 jaar toen het over was. Er is veel gebeurd in die vijf jaar. Als kind gebeuren dingen gewoon: je leeft je leven, je eet, je drinkt en je gaat naar school. Pas achteraf ga je daar dieper over nadenken. Het moeilijkste was dat mijn vader had gevochten aan het front, toen hij terugkwam waren zijn zenuwen kapot. Eigenlijk had hij toen een posttraumatische stressstoornis, dat is nooit meer goed gekomen. Sinds hij gevochten had was hij eigenlijk niet echt meer mijn vader, hij was vaak ziek en zat aan de medicijnen.’

Waarom had u ‘ondergedoken auto’s’?
‘Mijn opa en mijn vader waren aannemers, dus wij hadden een groot terrein waar wij ook woonden. Dat betekende ook dat wij gereedschap hadden, we hadden graafmachines etc. Op een gegeven moment moesten alle auto’s en fietsen ingeleverd worden bij de Duitsers. Met graafmachines van ons bouwbedrijf hebben mijn vader en opa toen een grote kuil gegraven op ons terrein, en daarin hebben ze onze auto’s én die van onze Joodse buurman verstopt. Na de oorlog hebben ze de auto’s weer opgegraven. De buurman had de oorlog overleefd, dus ook hij kreeg zijn auto, een Chevrolet, weer terug. Ook de auto’s deden het nog!’

Heeft u ook met de Duitsers te maken gehad?
‘Op een gegeven moment zochten ze mannen om in Duitse werkkampen te gaan werken. Wij hadden een luik in de keukenvloer, waaronder we de aardappelen bewaarden. Toen de Duitsers bij ons kwamen zoeken, heeft mijn moeder snel mijn vader daarin gestopt. De Duitsers begonnen te schreeuwen: ‘Wo ist den Mann!!??’, waarop mijn moeder zei: ‘Er ist im Krankenhaus’. De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje, die in de box stond. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader uit de aardappelkelder. Maar plotseling werd er weer aangebeld, en weer stonden de Duitsers voor de deur. Mijn moeder begon te gillen en mijn vader dook snel de kelder terug in. Ze hadden hun geweer naast de box van mijn zusje laten staan. Die kwamen ze nog even halen.’

Heeft u na de bevrijding nog veel gedacht aan de oorlog?
‘Ik denk nog dagelijks aan de oorlog. Toen de oorlog over was moest je het eigenlijk maar wegstoppen, je moest namelijk door met het leven. Je weet ook niet wat je met die gevoelens moet doen, maar door het aan jullie te vertellen komt de oorlog weer bij mij terug. Niemand vroeg er ooit naar totdat ik twee jaar geleden het op scholen ging vertellen, toen is het weer gaan leven. Ook heb ik een boek geschreven over de oorlog, dat heet Spelen in een land van Toen, dat heb ik gedaan om de gebeurtenissen te verwerken. Ik was verbaasd hoeveel ik nog wist van de oorlog!’

Erfgoeddrager: Anna

‘Die schuilplaats was er na jaren gewoon nog’

Bodie, Lenthe, Anna en Billie gaan vanaf basisschool De Pinksterbloem met de tram naar Myriam Mater. Ze zijn benieuwd hoe Myriam eruitziet en hoe ze woont. Het is best spannend allemaal, maar eenmaal bij Myriam thuis is het eigenlijk vooral heel gezellig. Zelfs al zijn haar verhalen over wat ze meemaakte tijdens de oorlog heel naar.

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Dat vond ik fantastisch. Mijn zusjes en ik waren heel erg trots op hem. Soms vragen mensen wat ik zou doen en dan zeg ik dat ik hoop dat ik hetzelfde zou doen, maar dat weet je nooit helemaal zeker, wat je zou doen als het echt zo ver is. Mijn vader zat in het verzet met Geert-Jan, oom Henk en oom Arie. In 1944 zijn ze verraden, ze weten niet door wie. Mijn vader en oom Arie zijn gewaarschuwd en ondergedoken. Oom Henk konden ze niet meer bereiken en die is opgepakt en is doodgeschoten.
Je had het verzet en de illegaliteit. Bij de illegaliteit hielp je bijvoorbeeld Joodse mensen om illegaal te worden, om niet meer te bestaan. Dat deed je bijvoorbeeld door ze te helpen onder te duiken, of door hun papieren te vervalsen waardoor ze zogenaamd niet meer Joods waren. En je moest een familie vinden die dapper genoeg was om onderduikers in huis te nemen. Bij het verzet waren mensen met wapens, die bliezen bijvoorbeeld bruggen op of staken de archieven met persoonskaarten in brand.’

Er waren onderduikers bij jullie in huis, hebben zij de oorlog overleefd?
‘De drie onderduikers hebben het overleefd. Twee van de drie waren een man en vrouw, waarvan het zoontje dat een jaar voor de oorlog was geboren ergens anders was ondergebracht. Die kan niet overal onderduiken; zo’n kleintje gaat soms huilen en dan verraadt dat de hele boel. Dus die was ergens op een verlaten boerderij of zo. Maar zijn ouders wisten niet waar en na de oorlog waren ze hun kind kwijt. Dat was heel verschrikkelijk. Ze woonden na de oorlog vlak bij ons. Op een dag, het was al oktober of november dus al maanden na de oorlog,  stond oom Frits, de man van het stel, bij ons op de stoep. Hij was overstuur en vroeg mijn vader of hij hem met de auto naar de Veluwe wilde brengen. De melkboer had hem namelijk verteld dat hij bij zijn broer daar was geweest en bij de buren in de tuin een jongetje gezien had dat erg op Frits leek. Ze zijn er naartoe gegaan en het was inderdaad hun zoontje.’

Waren er kinderen in uw klas die vóór de Duitsers waren?
‘NSB-kinderen bedoel je? Ja. Lotje was een klasgenootje van mijn zusje Hannah en vertelde haar een keer dat ze van haar ouders had gehoord dat in Nederland Joden wonen. “Dat zijn afschuwelijke verschrikkelijke mensen en die willen de baas spelen en ons geld afpikken en daar moet je nooit mee omgaan.” Toen zei Hannah: “Maar als ik niet met ze mag omgaan, hoe kan ik ze dan herkennen?” En toen zei Lotje: “Dat weet ik eigenlijk ook niet precies behalve dat ze er anders uitzien dan wij.” ’s Avonds aan tafel begon Hannah opeens verschrikkelijk te huilen en vertelde ons dat ze had gehoord dat we niet met Joden mochten omgaan. “Maar hoe moet dat nou,” huilde ze, “want Myriam is Joods maar ze is ook mijn zusje.” Mijn vader moest een beetje lachen en vroeg waarom ze dacht dat ik Joods was. “Omdat Lotje heeft gezegd dat Joden niet op ons lijken en Myriam is bij ons de enige met een bril en ze is de enige die met haar linkerhand schrijft en ze is de enige die krulletjes heeft. Dus moet zij wel Joods zijn.” Toen vertelde mijn vader haar dat we allemaal Joods zijn. “Je grootouders en je ooms en tantes en je moeder zijn allemaal Joods. Alleen ík ben niet Joods. En je moet er maar niet meer met Lotje over praten want haar vader en moeder denken er anders over.” Die ouders waren NSB’ers.’

Waar zaten de onderduikers verstopt bij jullie thuis?
‘Het echtpaar had een kamer samen bij ons en die andere, een vrouw, sliep op de werkkamer van mijn vader. Overdag mochten ze niet bij het raam en niet beneden bij ons komen, want er liepen mensen in en uit en er konden mensen naar binnen kijken. Dus ze moesten boven blijven. Daar konden ze lezen en ze kregen hun eten boven gebracht. Als het donker werd en de gordijnen gesloten werden, konden ze naar beneden komen, bij ons. ’s Avonds kwam er toch niemand langs omdat niemand dan naar buiten mocht.
We hadden een schuilplaats op zolder voor als er een inval zou komen. Mijn vader had dat bedacht en vrienden van ons hadden die gemaakt. Ze hadden vlak bij de achterwand, niet te ver weg want dat zou opvallen, een tweede achterwand gemaakt. Daar waren planken voor en daar lagen spullen op die je normaal gesproken op zolder bewaart. Helemaal onderin zat een schuivend deel en dan kon je dus tussen de achterwand en de nieuwe achterwand komen. Daar stonden drie krukjes en er stond een emmer waar ze in konden plassen, want je weet maar nooit hoe lang je daar moet zitten. Hij is ook echt een keer gebruikt tijdens een inval. De Duitse en Nederlandse politie zochten mijn vader, die verraden was. De onderduikers zijn toen op tijd in de schuilplaats gekropen en werden niet gevonden. Heel veel later, in ongeveer 1984, was mijn zusje Hannah hier met haar kinderen vanuit Israël. Ze liet hun zien waar wij hebben gewoond. Ze stonden voor het huis in Amstelveen en mijn zus wees aan waar wij toen sliepen en waar de werkkamer van mijn vader was. De bewoner kwam naar buiten en na haar uitleg wie ze was, mochten ze binnenkomen. “Ik ben benieuwd of de schuilplaats nog op zolder te vinden is,” zei Hannah. De bewoner moest lachen. “Als hier een schuilplaats zat, is die allang door een vorige bewoner weggehaald. Er is hier geen schuilplaats.” Op zolder vond Hannah het schuifje, trok eraan en maakte de wand zo open. Die schuilplaats was er gewoon nog. Niemand had ‘m in al die jaren ooit gezien of gevonden. Dat vind ik echt een mooi verhaal’.

Erfgoeddrager: Anna

‘De Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal deed’

Anna en Rick van OS de Romte in Tytsjerk (Friesland) gaan op de fiets naar Oebele en Anneke Leistra. Het is begin april en er ligt sneeuw. Oebele woonde tijdens de oorlog op de Súderein, dicht bij het tankstation, samen met zijn ouders, zijn oudere broer en zijn broertje en zusje. Anneke woonde toen ook in Tytsjerk, op de Lytse Geast. Haar heit was bakker Buruma.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik was maar kwalijk ouder dan jullie. Ik was elf en kwam net van de basisschool. Timmerman wilde ik worden. Maar er was geen brandstof voor de ambachtsschool, dus dat ging niet door. Toen kon ik via via bij de timmerfabriek van Harm de Boer in Burgum aan het werk. Bij gebrek aan hout maakten we kleinere dingen, zoals kinderspeelgoed en bijouteriedoosjes. De fabriek was mijn plekje in de oorlog. Mijn baas, dat wist ik eerst niet, zat bij de ondergrondse, bij het verzet dus. Als jong baasje kon ik gaan en staan waar ik wilde, de Duitsers hadden het niet gemunt op jongens van mijn leeftijd. Als er een razzia was, kreeg mijn baas een seintje. Er zat namelijk iemand met een dubbelrol bij de SS’ers op kantoor in Glinstra State. Ik ging dan snel op de fiets naar Eastermar om de onderduikers te waarschuwen. “De Duitsers komen eraan!” zei ik dan. Als ik dan op de terugweg de overvalwagen van de Duitsers tegenkwam, dacht ik: ha, jullie zijn mooi te laat.’

Vond u dat ook spannend?
‘In het begin dacht ik: die Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal doe. Dan was ik ook wel een beetje bang. Maar steeds meer wende het. Ik deed altijd een ander jasje aan of ik had een alpinomuts of een pet op, zodat ze mij niet zouden herkennen. Ik moest ook wel naar Garyp, naar Elzinga, de meelkoopman. Het huisje staat er nog steeds. Ook daar moest ik zeggen dat de Duitsers onderweg waren, zodat de onderduikers en jonge mannen op tijd weg konden komen. Ik was pas veertien. Mijn ouders wisten van niks, anders mocht ik natuurlijk nooit meer naar de timmerfabriek. Ik heb het ze pas na de oorlog verteld.’

Kon u wel blijven werken met de houtschaarste?
‘Aan het eind van de oorlog was er ook geen hout meer voor speelgoed. We zetten toen nieuwe zolen onder versleten klompen. Bij het rondbrengen van de klompen naar klanten, zaten dan soms illegale blaadjes onderin de zak. En soms ook een revolver. Die moest ik dan naar een timmerman in De Westereen, die ook in het verzet zat, brengen.’

Wat heeft u verder nog meegemaakt in de oorlog?
‘Kijk, dit is Nelly. Dat paard was ontzettend tam. Mijn oudste broer heeft er wel eens bij in de stal geslapen. Mijn heit moest voor Klaas de Graaf, een aardappelkoopman op de Lytse Geast, één keer per maand naar Ternaard voor aardappelen. Toen ie een keer ziek was, zei hij dat ik moest gaan. Maar ik wist niet waar het was. De bewegwijzering was destijds weggehaald om de Duitsers niet wijzer te maken dan ze waren. En er was natuurlijk ook nog geen TomTom. Maar hij zei: “Nelly weet de weg wel. En als je het niet vertrouwt, laat je de teugels maar vieren, dan gaat Nelly wel de goeie kant op.” Dus ik ging op weg. Op een gegeven moment was ik op een kruispunt op de klaai en dacht bij mezelf: moet ik nu links of rechts? Nelly ging uit zichzelf rechtsaf en zo kwam ik aan in Ternaard. Maar ik wist nog steeds niet bij welke boer ik moest zijn. Nelly ging ook daar zelf, zo ergens het erf op en de bewoners zeiden: “Ah, daar ben je al.” Ik was er nooit gekomen zonder Nelly.’

.’

Erfgoeddrager: Anna

‘Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits’

Viggo, Anna, Evy en Eva interviewen Waling van Wijngaarden via de computer vanwege de coronatijd. Meneer Van Wijngaarden, geboren in 1938, heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Hij vertelt de leerlingen van De Weidevogel in Ransdorp over zijn pleeggezin tijdens de Hongerwinter en over spannende momenten die hij heeft meegemaakt.

 

Waarom kreeg u een pleeggezin?
‘Op een gegeven moment was de situatie in Amsterdam zo ernstig, de mensen hadden geen voedsel meer. Vanuit de scholen was er een plan georganiseerd: de kinderen van probleemgezinnen kregen een gastgezin aangeboden op het platteland. Ik moest naar Wierden toe, naar een boerenfamilie. Om daar te komen was een hele klus. Mijn vader had een fiets en mijn zusje ging als eerste. Zij zat voorop en achterop hadden ze een fietstas met kleding en voedsel. Eerst fietsten ze naar Apeldoorn, waar ze bij een boer konden overnachten. Het was een christelijke boer, hij hielp alle vluchtelingen. Vanuit daar gingen ze door naar Wierden. Mijn vader was beresterk, hij fietste achter mekaar door. In Wierden heeft hij mijn zusje achtergelaten, met de bagage. Toen is hij teruggereden en heeft ons er naartoe gebracht. Mijn broertje voorop en ik achterop, en een fietstas met kleding. Mijn moeder had een hele stapel pannenkoeken voor ons gebakken. Ook wij konden bij de boer in Apeldoorn overnachten. Mijn vader had uitdrukkelijk gezegd: ‘Niet zeggen tegen die boer dat we eten bij ons hebben, anders krijgen we geen brood mee’. Iedereen die er vertrok kreeg een paar sneden brood, maar als die boer merkte dat je nog wat eten had, kreeg je niks. Dus onze lippen waren verzegeld. We zijn daarna de IJssel over gereden, dat was bezet gebied, dus de Duitsers controleerden je en dan mocht je doorrijden. Overal stonden militaire fortificaties, geschut, mitrailleurs en daar moesten we tussendoor. Voor mij was het een groot avontuur. In Wierden werden we gastvrij ontvangen. Mijn broertje ging bij een ander gastgezin aan het einde van het dorp, en ik ben bij de familie Ter Haar gebleven. Daar heb ik het heel goed gehad. Ze wilden me niet meer kwijt.’

Heeft u uw ouders nog gezien voor het einde van de oorlog?
‘Op een dag toen ik uit school kwam, zaten er bij ons thuis een man en een vrouw. Ik ging bij mijn ‘opa’ op schoot zitten — ik beschouwde hem als mijn vader — en hij vroeg me: ‘Weet je wel wie dat zijn?’. Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits. ‘Het zijn je vader en je moeder’, zei hij. Mijn ouders waren op de fiets helemaal uit Amsterdam naar Wierden gekomen, want ze wilden me zien. Ik was eenkennig, ik kende ze niet meer. Ze zijn een paar dagen gebleven, maar ik kon niet erg aan ze wennen. Toen zijn ze weer naar Amsterdam gefietst. Uiteindelijk moesten wij terug naar Amsterdam, naar de Karimatastraat. Mans, de oudste zoon, ging met ons mee. Mijn moeder was dolblij dat we er weer waren. We hadden voedsel meegenomen, worsten en allemaal lekkere dingen. Het was weer een groot feest. Mans is nog even gebleven tot hij weer terugging naar Wierden. Ik ging er later vaak op vakantie.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Aan het einde van de oorlog kwamen de Binnenlandse Strijdkrachten langs en zeiden: ‘Denk erom, jullie kunnen hier voorlopig niet weg, maar het wordt hier frontgebied’. Dat hoorde ik allemaal, ik zat te luisteren. Ze vroegen of we ergens konden onderduiken. ‘Ja’, zei mijn pleegvader, ‘we hebben beneden een keldertje, dat kunnen we kogelvrij maken’. Toen heeft hij allemaal zakken met zand gevuld en ze langs de kanten gelegd, ook voor het kelderraampje. Wij moesten de kelder in. Niet lang daarna kwamen de Duitsers en die maakten aan de voorkant van de boerderij een geschutsopstelling. Er werden mitrailleurs neergezet, en aan de overkant van de weg stond een anti-tankkanon om de opmars van de geallieerden tegen te houden. En op een gegeven moment schrok ik me de kleren: de hel brak los. De geallieerden vielen aan en de Duitsers gaven tegengas met mitrailleurs, kanonnen, artillerie, alles wat ze hadden. Het was één heksenketel daar. Het was doodeng, ik hoor nog de kogels fluiten.

‘Na een paar dagen werden de moffen er toch uit gesodemieterd. De hele voorgevel was er zo’n beetje afgeschoten. De BS kwamen weer kijken en zeiden: ‘Denk erom, de Duitsers kunnen met een tegenaanval komen, jullie zijn niet veilig, jullie moeten weg’. We werden in een soort boerenhandkar geladen, met zandzakken ernaast, en moesten plat liggen. Militairen van de geallieerden vingen ons op, er waren twee tanks, daar moesten we tussendoor. De witte vlag moesten we voorhouden. Het gebied dat we passeerden was een slagveld. Ik weet nog dat er een dode Canadees lag met een schot onder zijn neus en verderop lagen een paar dooie Duitsers. En wij moesten door. Voor mij was het een avontuur. En er lagen een paar mooie dingen daar. Een mooi pistool, een karabijn. En ik dacht: als ik terugkom, weet ik precies waar het ligt. We zijn doorgereden naar Almelo en daar zijn we een week gebleven. Toen was het veilig en mochten we weer terug.’

Hoe kwam u erachter dat de oorlog voorbij was?
‘Ik zat in de bijkeuken en die boerenzoon, Mans, kwam binnenlopen. In een blauwe overall, BS op zijn arm, met een geweer op zijn schouder. Hij had ook bij de ondergrondse gezeten. Hij was mijn grote held, hij kon nooit meer stuk bij me.’

Erfgoeddrager: Anna

‘Het geluid vanuit mijn kinderbedje was beangstigend’

Anna, Julius, Mees, Isabeau en Romijn van de Bosschool in Bergen interviewen Mart Groentjes aan de grote lange tafel voor de Ruinekerk in Bergen. Af en toe motregent het en houdt de projectleidster een paraplu boven de verteller. De 82-jarige beantwoordt de vragen die de kinderen hebben bedacht en vertelt onder andere over zijn oom Ben, die in de oorlog is verraden en opgepakt.

Wat was uw eerste indruk van de oorlog?
‘Er liepen ineens veel soldaten door de straten. Ik was nog heel klein, twee jaar pas, en had nog nooit soldaten gezien. Ze hadden uniformen aan en hun laarzen maakten heel veel lawaai. De vliegtuigen maakten me bang. Dat waren van die propellervliegtuigen met zware ronkende motoren. Soms wel vijftig tegelijk en vaak ’s nachts. Vanuit mijn kinderbedje hoorde ik de laag overkomende vliegtuigen, treinen die beschoten werden. Dat was heel angstig. Later ging ik naar school. Daar ging ik lopend naartoe. Het was heel stil op straat, mensen waren bang. Een beetje zoals nu in Coronatijd.’

Moest je op een bepaalde tijd binnen zijn?
‘We moesten om zeven uur binnen zijn. Dat heette spertijd. Een keer vergaten we de tijd. We zijn toen gaan schuilen in een bunkertje aan het water, anders zouden we worden opgepakt. We hebben uren gewacht totdat het helemaal donker was. Toen pas durfden we naar huis te sluipen. Thuis moest iedereen van de Duitsers alle ramen verduisteren met papieren zwarte gordijnen. Dan konden de Engelse vliegeniers zich niet oriënteren.’

Had u speelgoed in de oorlog?
‘Op mijn vierde verjaardag kreeg ik een houten stoomlocomotief met autootjes die oom Ben gemaakt had. Dat was heel bijzonder omdat er in die tijd geen speelgoed was. Wij woonden in Alkmaar, mijn oom en andere familie in Bergen. Daar speelde ik graag met mijn nichtje en neefjes. Oom Ben luisterde stiekem in een schuurtje naar Radio Oranje. Het was verboden om naar de Engelse zender te luisteren. Bij een inval werd hij opgepakt en opgesloten in de gevangenis in Alkmaar. Hij wist te vluchtten en dook onder bij zijn ouders. Iemand heeft hem toen verraden. Toen kwam hij in een zwaardere gevangenis in Vught. Daar is hij aan het einde van de oorlog doodgeschoten. Het witte tafeltje dat hij in de gevangenis had, heb ik nog. Het staat nu in het Stedelijk museum in Alkmaar. Aan de onderkant tekende hij met krijt en schreef hij gedichten. Na de oorlog hebben ze alles opgespoord wat er was overgebleven in de gevangenissen, en toen hebben ze mijn moeder gebeld. Zo is het tafeltje bij mij terechtgekomen. Ook ik tekende in de oorlog. Alles wat ik meemaakte in die tijd heb ik in een dagboek getekend.’

         

Erfgoeddrager: Anna

‘Twee jongens die vluchtten, werden doodgeschoten’

Brecht, Robin en Anna van de Michaëlschool in Leeuwarden lopen naar de kamer van mevrouw Popma. Ze is er niet. Blijkt ze nog even gezellig in de gezamenlijke huiskamer te zitten, achter een vers kopje koffie. Even later zit ze dan toch in haar eigen stoel, in haar eigen kamer. Klaar voor het interview.

Wat voor spelletjes deed u in de oorlog?
‘Kaatsenballen, knikkeren, hoelahoepen, mozaïeken… kijk dat staat daar in het kastje. Met die poppen in de kast speelde ik vroeger. Het ziet er heel anders uit dan bij jullie nu, hè? De kleertjes maakten we zelf. Mijn kleinkinderen spelen er nu mee als ze op bezoek komen. Daarnaast deden wij veel aan handwerken, breien.’

Kende u ook Joden?
‘Ik kende ze niet, maar ze zaten wel ondergedoken in het dorp. Een keer kwam er een razzia van de Duitsers. De onderduikers waren al gevlucht in het hooi in het land. Toen kwamen de Duitsers en die staken met een bajonet zo in het hooi, en pakten de onderduikers op. Twee jongens die vluchtten, zijn doodgeschoten. Hadden ze nou maar gewoon gewandeld, dan was er niks gebeurd. Twee jonge Joodse jongens van een jaar of 18…’

Heeft u ook iets meegekregen wat u eigenlijk liever niet had willen zien?
‘Toen ik eens naar school fietste, zag ik dat een Engels vliegtuig werd neergeschoten door de Duitsers. Nu nog zie ik de piloot aan de parachute hangen. Die piloot is opgepakt.’

Wat was het mooiste na de bevrijding?
‘Dat ik ‘s avonds niet meer vanaf 8 uur binnen hoefde te blijven en dat ik weer echt vrij was. Niet die druk van de Duitsers.’

    

 

Erfgoeddrager: Anna

‘Ik heb in mijn slaap niks van die bom gemerkt’

Meneer Cors Janssen was bijna zeven toen de oorlog uitbrak. Hij woonde met zijn ouders, grote en kleinere zus in de buurt van de Dijkgraaf. Aan Anna, Jaimen, Harm en Matteo van de van den Brinkschool vertelt hij over zijn ervaringen tijdens de evacuatie en in de Hongerwinter.

 Weet u nog waar u naartoe ging tijdens de eerste evacuatie?
‘Het plan was natuurlijk Rotterdam, maar ze kwamen er al snel achter dat dat niet zo’n goed idee was. Toen gingen we naar Streefkerk. Ik herinner me dat we over de dijk naar ons evacuatieadres liepen. Mijn moeder belde aan, een vrouw deed open, keek naar mij, naar mijn zus en toen naar mijn moeder. Ze zei: “Horen die kinderen bij u? Want dan heb ik geen plaats.”. Tja, daar stonden we dan. We hadden geluk. De buurvrouw kwam naar mijn moeder en zei dat ze wel al evacués hadden, maar dat ze plaats voor ons zou maken. Daar hebben we het fantastisch gehad.’

 Heeft u nog nare dingen meegemaakt?
‘Ja, toen in 1943 de V1 op het rode dorp viel, woonden wij precies in de kom waar de bom gevallen was. De achterkant van het hele huis was weg, en precies daar was mijn slaapkamer. Ik had er niks van gemerkt, ik sliep gewoon door. Door alle puin konden mijn ouders mijn slaapkamer niet in en van hun geroep werd ik ook niet wakker. Ze raakten natuurlijk in paniek en dachten dat mij iets was overkomen. Uiteindelijk lukte het mijn vader de kamer binnen te komen en mij wakker te maken.’

Tijdens de mobilisatie werd uw vader opgeroepen voor het leger. Wat gebeurde er toen?
‘Gelukkig kwam hij in juni 1940 al weer naar huis.Maar ik weet nog dat in 1943, net nadat de bom op het rode dorp was gevallen, alle Nederlandse militaire werden opgeroepen om zich als krijgsgevangene in Assen te melden. Mijn vader was bang wat er met ons zou gebeuren als hij zich niet zou melden, dus hij ging. Hij had in die tijd psoriasis, een onschuldige huidaandoening die er wel ernstig uitzag. Toen heeft mijn moeder bij de huisarts een briefje geregeld waarop stond dat hij een besmettelijke ziekte had. Ze is met dat briefje naar Assen gegaan en ‘s avonds kwam ze weer thuis. Met mijn vader!’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We kwamen in Zeist terecht; de foute kant op want daar was niets te eten en te drinken. Maar ik heb het geluk gehad dat ik samen met mijn zus werd uitgezonden met het kindertransport, naar Hengevelde. Daar kwam ik in een gezin met drie hele grote meiden terecht. Erg voor mijn ouders, maar ik heb er een fantastisch half jaar gehad. Ik weet nog hoe we ‘s nachts met vrachtwagens naar de buurt van Zutphen reden en de volgende ochtend met paard en wagen naar Leersum. Daar kregen we te eten, eindelijk weer! We aten heel veel, maar waren niks meer gewend. ‘s Avonds lagen we allemaal ziek op de zolder.’

            

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892