Erfgoeddrager: Amira

‘Thuis belde hij aan en vreemden deden open’

Amira, Angelina, Aya, Denisa en Imram van Spring High in Amsterdam Nieuw-West spreken met Saskia van Kreveld. Zij is van 1952 en groeide op in een gezin met Joodse ouders, die tijdens de oorlog veel hebben meegemaakt. Saskia kent hun verhalen en vertelt ze graag door. De leerlingen interviewen haar over het verhaal van haar vader.

Hoe oud was uw vader toen oorlog begon?
‘Mijn vader was drieëndertig toen de oorlog begon en was toen getrouwd met Jettie. Dus niet met mijn moeder. Zij werd zestien toen de oorlog op 10 mei 1940 uitbrak en woonde in Enschede. In het begin merkte je toen nog niet veel van de Duitse bezetting, maar langzaamaan veranderde veel en kwamen er strengere maatregelen. Wat men nog niet wist is dat men in Duitsland al in 1934 concentratiekampen had gebouwd. Hitler was bezig om zijn supernatie te bouwen. Hitler had iets tegen de Joden; hij vond hen oplichters.’

Moest uw vader onderduiken?
‘Toen de oorlog uitbrak, geloofde mijn vader niet dat hij opgepakt zou worden. Zijn vrienden en een aantal familieleden hadden wel zo’n vermoeden. Zij zeiden hem dat hij moest vluchten naar Engeland of Amerika. Hij geloofde hen dus niet. Maar de situatie werd steeds grimmiger en toen vrienden die bij de ondergrondse zaten het hem aanraadden, is hij toch ondergedoken. Hij zat in totaal op zes verschillende onderduikadressen. Steeds als mensen hem verraadden, moest hij weer naar een ander adres. Hij heeft me verteld over zijn tijd in Wilp, waar hij tijdens een razzia zich moest verstoppen. Zijn verstopplek was achter een houten schot waar een kapstok voor stond. Hij paste net in die ruimte. De jassen werden er dan voor gehangen. Zijn hart ging tekeer als hij de soldaten dan langs hem heen hoorde lopen. Als hij hoorde hoe de bewoners werden ondervraagd. Het is een wonder dat hij niet is ontdekt. Daarna is hij overgeplaatst naar een ander adres. Ook verstopte hij zich een keer met zijn broer in een hooiberg. Soldaten prikten in het hooi, maar hebben hen niet ontdekt.‘

Hoe ging het na de oorlog met hem?
’Hij ging terug naar huis, belde aan en vreemde mensen deden open. Het gezin had zijn woning in de oorlog toegewezen gekregen. Hij heeft toen een tijdje bij mijn tante gewoond. Zijn vrouw en veel andere familieleden waren vermoord in de kampen. Hij had nog één broer en één oom. Na de oorlog was het voor vele Joodse mensen heel moeilijk. Ze hadden geen baan, geen geld, geen huis. De gemeente Amsterdam vond dat je dat zelf moest regelen en liet de mensen in de kou staan. Mijn vader is in 1949 hertrouwd met mijn moeder. Hij vertelde veel over de oorlog en was heel open over het verlies van zijn familie. Mijn moeder was gesloten en wilde er niet over praten. Verhalen over haar oorlogservaringen hoorde ik van haar zus.’

Wat heeft de oorlog met u gedaan?
‘Als kind heeft dit mij heel erg geraakt; nu nog steeds. Daarom vind ik het mooi om mijn vaders verhaal met jullie te delen, want deze zwarte pagina in de geschiedenis mag nooit worden vergeten. Door die oorlog ben ik opgegroeid zonder opa en oma en dat vond ik wel raar. Ik vraag me nog steeds af hoe die hele oorlog heeft kunnen gebeuren en waarom er nog altijd oorlog is. Hoe zorgen wij ervoor dat er geen oorlog meer komt? Ik denk dat de eerste stap is: lief zijn voor elkaar.’

 

Erfgoeddrager: Amira

‘Na de oorlog werd ik uitgescholden voor ‘rotjood”

Vanwege corona gingen Amira, Rex, Rayan, Jildau, Pjotr en Quinty niet op pad in de buurt, maar bleven ze op hun school, de Cleophas in Utrecht. Toch hadden de leerlingen via Zoom een indrukwekkende ontmoeting met stadsgenoot Sallo Levy. Hij is Joods en moest als klein kind zonder zijn ouders naar een onderduikadres. Zijn vader overleefde de oorlog niet, zijn moeder wel.

Hoe was het in het onderduikgezin?
‘Toen ik moest onderduiken, was ik bijna 5 jaar. Ik werd samen met mijn broertje meegenomen achterop de fiets door een onbekende jonge vrouw. We kwamen terecht bij ‘oom’ en ‘tante’ Rozijn in Groenlo. Ik kreeg een nieuwe naam: Wietje Rozijn. Ik besefte niet wat er allemaal gebeurde. In het begin van de onderduiktijd schijn ik heel veel te hebben gehuild, ik miste mijn ouders heel erg. Later ben ik toch wel gewend geraakt aan de situatie. De familie waar ik ondergedoken zat, had een grote tuin en ik vond het heerlijk om in die tuin te spelen. We mochten die tuin niet uit, maar dat was niet erg. Ik rende altijd achter vlinders aan, die ik natuurlijk nooit kon vangen. Mijn onderduikgezin had zelf twee kinderen, een jongen en een meisje. Met dat meisje heb ik veel gespeeld, omdat zij van mijn leeftijd was. Zij is nu 85 en ik heb nog steeds regelmatig contact met haar.

‘De ouders van mijn onderduikgezin waren heel bijzondere mensen, want het is best griezelig om in oorlogstijd Joodse kinderen in huis te nemen. Als er onderduikers bij je werden gevonden, dan kon je worden doodgeschoten of worden meegenomen naar een concentratiekamp. Dus we moesten ontzettend goed oppassen. We moesten ook goed opletten omdat er regelmatig bombardementen waren. Ik was ondergedoken in Groenlo, dat ligt dichtbij de spoorlijn en treinen werden vaak gebombardeerd. Mijn neef die een paar kilometer verder ondergedoken zat, is bij zo’n bombardement omgekomen. Na de oorlog kwam mijn moeder me ophalen, maar ik herkende haar niet meer.’

Wat at u in de oorlog?
‘Waar ik ondergedoken zat, was genoeg te eten. Er waren groenten, vlees en eieren. Maar ik hield helemaal niet van eieren, eigenlijk nog steeds niet. We kregen vaak gekookte eieren. Dat vond ik op de een of andere manier heel griezelig, ik lustte ze helemaal niet. Maar echt honger heb ik niet gehad, honger was in het westen.’

Bent u wel eens in een concentratiekamp geweest na de oorlog?
‘Ja. Dat was natuurlijk niet makkelijk voor mij. Na de oorlog hoorde ik dat mijn vader de oorlog niet had overleefd, hij is gestorven in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Ik ben twee keer in Bergen-Belsen geweest, want ik wilde weten waar mijn vader vermoord was. Mensen die in dat kamp overleden, hadden helemaal geen graf. Mijn vader is in januari 1945 overleden tijdens een epidemie, waarbij heel veel mensen tegelijk stierven. Ik vond het wel moeilijk om erheen te gaan, maar ik wilde toch zien waar mijn vader voor het laatst is geweest. Toen we er aankwamen met de auto, was het laatste stuk eigenlijk heel mooi, het was een lange weg langs een rij bomen. En dan kom je plotseling bij het kamp aan. Een kamp waar eigenlijk niets meer van over is.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Het was niet makkelijk. Toen ik na de oorlog weer naar huis mocht samen met mijn moeder, werd ik vaak uitgescholden voor ‘rotjood’. Dat is heel naar voor een kind, Ik wist niet wat me overkwam. Als je in deze tijd kijkt, dan worden Joden nog vaak uitgescholden. Joden hebben het altijd gedaan. Het zijn altijd slechte mensen, blijkbaar. Maar Joden zijn net zo goed of net zo slecht als andere mensen. Het zijn gewone mensen. Ze zijn toevallig als Jood geboren. Ze zijn niet anders dan jij of ik.’

Erfgoeddrager: Amira

‘Toen ik hier was, is Suriname erg veranderd’

U ziet er zo jong uit, zegt Amira als ze hoort dat Yvonne Terborg in 1947 is geboren. Misschien dacht je: deze mevrouw heeft in de koloniale tijd geleefd dus die moet wel heel oud zijn, antwoordt Yvonne met een glimlach. Het is het begin van een heel bijzonder gesprek tussen Rivierenschoolleerlingen Younes, Jasmin, Amira, Fatoumata, Valentine en de in Paramaribo geboren verteller.

Hoe was het om op te groeien in de koloniale tijd?
‘De koloniale tijd is al heel lang geleden begonnen, maar is nog niet zolang geleden geëindigdWe vinden nog steeds sporen van de kolonisatie in Suriname, dat in 1975 onafhankelijk werd. Neem bijvoorbeeld straatnamen als Jodenbreestraat en Keizersstraat of gebouwen uit de tijd dat Nederland de baas was, zoals de Sint Petrus en Pauluskathedraal. En we spreken natuurlijk Nederlands in Suriname, terwijl de eigen taal Sranantongo is. Dat betekent ‘Surinaamse tong’, een mengelmoes van vele talen. Heel vroeger was het de taal van de slaven, zodat ze elkaar onderling konden verstaan. Voor mij persoonlijk was opgroeien daar gewoon. Ik wist niet beter. Ik groeide op in een gezin van zeven kinderen. Mijn vader was dominee in het binnenland. Hij had daar een schooltje opgericht en hielp met zijn medische kennis ook mensen met kwalen. Mijn moeder had er een vrouwenclub opgericht en organiseerde kinderactiviteiten. Vanaf mijn zesde woonde ik bij familie in Paramaribo, omdat er in het binnenland geen echte scholen waren voor ons. Mijn tante had een internaat voor kinderen zoals wij, van wie de vader dominee was. Hoewel het niet leuk is om je ouders heel weinig te zien, hadden we het daar heerlijk. Het was een heel groot huis met een hele grote tuin waar we konden spelenParamaribo is een heerlijke stad, warm en met heerlijke vruchten aan de bomen. We hadden daar ook veel familie. Het enige rare in die tijd was dat we over het verre Nederland, over molens, sneeuw en schaatsen, leerden.’

Zag u uw ouders wel eens?
’We zagen onze ouders twee keer per jaar. In de kleine vakantie gingen wij naar hen toe in het binnenland. In de grote vakantie kwamen ze naar ons in Paramaribo. De reis duurde twee dagen, maar in de vakanties waren we dus allemaal bij elkaar. Ik had het heel goed bij m’n tante. Toch gingen we weg. Er was daar een jongetje dat heel vervelend tegen mijn jongere broertje deed. Toen mijn ouders een keer op bezoek waren, vertelden we dat we niet wilden blijven. Onze ouders wilden dat we het leuk hadden. Dus toen gingen we bij een andere tante, die geen kinderen had, wonen. Na vier jaar weg van onze ouders kwamen ze terug uit het binnenland en gingen we weer bij hen wonen.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Na de kappersopleiding had ik in Paramaribo een goed lopende kapperszaak. Na een tijdje wilde ik een andere opleiding doen; tot schoonheidsspecialiste. Die opleiding had je niet in Suriname en daarom ben ik naar Nederland gegaan. Toen ik hier die opleiding volgde, is Suriname heel erg veranderd. Er gebeurden hele nare dingen; er werden mensen zomaar vermoord. Mijn familie zei: Het lijkt me niet verstandig als je terugkomt naar Suriname. Denk goed na wat je doet. En nu woon ik alweer veertig jaar in Nederland. Maar ik ga wel heel vaak terug naar Suriname.’

Wat viel u hier de eerste keer op?
‘Toen ik de eerste keer naar Nederland ging en ik in het vliegtuig zo boven Amsterdam vloog, zag ik heel veel hoge huizen en overal lichtIk dacht: wow dat is echt heel anders! Ik was het niet gewend. In Suriname vlieg je vooral boven het oerwoud;dat lijkt van bovenaf wel broccoli. Een van de eerste dingen die ik heb gedaan toen ik hier aankwam, was een molen bekijken. Ik had in Suriname veel molens in boekjes gezien. Nu wilde ik een echte zien! En de eerste keer sneeuw! Ik zat in de tram en zag allemaal witte vlokjes. Zou het sneeuw zijn, dacht ik? Maar ik durfde het niet hardop te vragen, want stel je voor dat ik het verkeerd had. Het waren van die kleine natte vlokjes. Toen we aankwamen, zeiden mensen: “Kijk, het sneeuwt.” Toen wist ik het zeker: dit is sneeuw!’

   

Erfgoeddrager: Amira

‘Ik zie mezelf nog staan juichen bij de Berlageburg’

Amira, Adam en Febe zien Fred Dubiez al aan komen lopen over het grasveld. Het interview vindt plaats op het veldje op een bankje onder een boom voor de Rivierenschool. De kinderen rennen naar Fred toe om hem te verwelkomen. Het ijs is op deze warme dag gebroken. Eenmaal op het bankje kan het interview beginnen.

Wat dacht u toen u hoorde dat de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in de Uiterwaardenstraat in Zuid. Wat ik dacht weet ik niet precies, maar ik heb wel beelden uit die tijd. Dat ik bij mijn oma, die een paar huizen naast ons woonde, was. Dat ze papierstroken op de ramen had geplakt, zodat bij een bombardement of ontploffing het glas niet zou versplinteren. Mijn vader was er niet, hij was gemobiliseerd om als militair mee te helpen Nederland te verdedigen. Hij heeft het bombardement van Rotterdam meegemaakt. Daarna heeft Nederland zich overgegeven. In het begin gebeurde er niet zoveel en ik was jong, ik wist nog niet echt wat oorlog was. Het leven ging vrij normaal door, de winkels waren open en de Duitsers deden je ook niets. De meeste soldaten waren ook wel aardig, met uitzondering van de echte SS’ers natuurlijk. Als je je niet verzette, lieten ze je wel met rust. In september 1943 ging ik dan ook heel gewoon voor het eerst naar school, in de Tolstraat. We speelden ook buiten, maar je moest wel oppassen. Bommenwerpers vlogen over richting Duitsland en weer terug en soms vielen er brokken metaal uit de lucht.  Afweergeschut stond ongeveer waar nu het Amstelstation staat, toen was dat nog land. Er ging dan een luchtalarm af. Dan gingen we in het portiek schuilen. ‘s Nachts werd een keer een Engelse bommenwerper geraakt. Die is toen op het Carlton Hotel bij de Bloemenmarkt en de Munt neergestort. Vanuit ons raam konden we de vlammenzee de zien.’

Wat is de meest dierbare herinnering die u aan de oorlog heeft?
‘Mijn moeder komt uit een Joodse familie. Een heleboel van hen zijn nooit meer teruggekomen. Ik had ook een nichtje, Josephine. Ik kende haar al vanaf dat ik heel klein was. Ze woonde in de Burgemeester Tellegenstraat. Ze is met haar familie gevlucht naar België en is onder een andere naam ondergebracht bij een andere familie. Op een avond in juni 1945, net een maand na de oorlog, kwam er een meisje bij ons langs. Ik lag al in bed. Ze omhelsde me. Het was Josephine! Ze kwam ook een jaar bij ons wonen en zo had ik opeens een zus. Ik woon trouwens nog steeds in hetzelfde huis als waar ik in de oorlog woonde.’

Heeft u ook voedselbonnen gehad?
‘Toen er niet veel meer te eten was in de Hongerwinter moest iedereen eten kopen met voedselbonnen. Je kon dus niet zomaar alles kopen wat je nodig had. Het eten was gerantsoeneerd. Elke keer als je een brood kocht, moest je een bonnetje inleveren. En dan moest je wel gewoon betalen. Ik heb er niet zo veel last van gehad. Mijn ouders zorgden dat ik genoeg te eten kreeg. Maar je kon maar een half brood per week krijgen. Bij de gaarkeuken kon je met een pannetje eten halen, bijvoorbeeld soep. Dat was wat extra voeding, maar nog steeds heel weinig. Sommige mensen hadden trucjes om aan eten te komen. Zo was er een meneer die weleens door de straat liep en dan deed alsof hij flauwviel. Dan gaven sommige mensen hem wat te eten. Daarna liep hij weer verder en om de hoek ging hij weer op de grond liggen en kwam er weer iemand met eten naar hem toe.

Hoe voelde u zich toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was een heel prettig gevoel. Ik keek uit het raam, in diezelfde straat waar ik altijd naar had gekeken, en besefte: we zijn vrij, het is veilig. Snel daarna kwamen de geallieerde troepen in vrachtwagens en tanks de stad in. De Amerikanen, de Canadezen en Engelsen kwamen over de Berlagebrug de Vrijheidslaan op. Daar stond ik samen met nog een heleboel mensen te juichen. Je was blij omdat je wist dat er echt geen gevaar meer was, dat de oorlog voorbij was. Ik was toen acht en kan mezelf daar nog steeds zien staan juichen. Dat is een fantastische herinnering.’

Erfgoeddrager: Amira

‘Andere mensen moeten ook eten’

Maarten van Rhee woonde met zijn ouders en vier broers en zussen in de Vettenoordsepolder. Aan Lara, Amira, Gisella en Melina van de Singelschool in Schiedam legt hij uit dat in december 1944 veel in zijn leven veranderde. ‘Met ons gezin moesten we onderduiken. Mijn vader werkte voor de Duitsers en dat wilde hij niet meer. We gingen naar Hardenberg in Overijssel. Daar zaten erg veel onderduikers.’

Wist u als kind een beetje wat er gebeurde in de oorlog?
‘Als ik eerlijk moet zijn, vond ik het best wel spannend. Je zag heel andere dingen dan normaal. Voor de ouders was het heel erg, vooral omdat ze dingen moesten doen voor de Duitsers die ze niet wilden. Mijn ouders hadden ook meer last van honger dan wij want ze spaarden liever het eten uit hun eigen mond om ons in ieder geval eten te kunnen geven. Eerst was er voor ons nog wel wat, maar op een gegeven moment was dat er ook niet meer.’

Hoe ging u onderduiken?
‘Moeder had van dekens wanten genaaid. Die hadden we wel nodig want we moesten naar Hardenberg lopen, dat is nu over de autoweg 220 kilometer. We sliepen in Gouda bij een boer in het hooi, de tweede nacht in Utrecht in een klooster en op een politiebureau, want we waren met zijn achten, we hadden het een beetje gesplitst. Zo zijn we verder gegaan. In Hardenberg konden we bij een gezin terecht. Via de kerk waren we aan hun adres gekomen. Ook na de oorlog hebben we contact met ze gehouden.’

Welk geloof had u?
‘Wij waren protestant. Daar heb ik nog een bijzonder verhaal over te vertellen. De oma van mijn vrouw was kosteres in het Westland, in De Lier. Tijdens een dienst in de oorlog was zij op de orgelzolder. Daar zag ze dat de Duitsers de kerk hadden omsingeld om alle mannen aan te kunnen houden. Die zouden in Duitsland moeten gaan werken. Oma gooide een brief naar beneden, met het bericht dat de Duitsers buiten stonden. Daarop hebben de mannen zich verkleed als vrouwen, met hoedjes, die hadden we toen veel in de kerk, en sjaaltjes. Zij zijn achter, via de consistoriekamer, de kerk uit gegaan, een voor een. Zo zijn die mannen ontsnapt.’

Erfgoeddrager: Amira

‘Ik was zo bang dat ons huis weg zou zijn’

Amira, Jazaira en Yorandy van de IJdoornschool in Noord worden op de Nieuwendammerdijk al opgewacht door Annie Onderwater. Zij was 5 jaar toen de oorlog uitbrak en heeft altijd in Noord gewoond. Eerst in de Vogelbuurt, nu heeft ze een heel fijn huis op de dijk. Ze laat meteen alles binnen zien.

Heeft u nog spullen bewaard uit de oorlog?
‘Ik heb nog de persoonsbewijzen van mijn ouders. Mijn vader zat in die tijd in ‘de gevaarlijke leeftijd’. Als je tussen de 18 en 50 jaar oud was, kon je worden opgepakt. In Duitsland moesten de Nederlandse mannen in fabrieken werken. Mijn vader werkte in de Storkfabriek hier in Noord. Hij was van 1903. Mijn oom was iets jonger en moest drie jaar in Duitsland werken. Later werden oudere mannen ook opgepakt en daarom werd het ook gevaarlijk voor mijn vader. Op de persoonsbewijzen kon je zien hoe oud je was. Wij hadden thuis in een kamer een hokje gebouwd omdat ze huiszoekingen deden. Daar kon mijn vader schuilen. We wilden niet dat hij zou worden opgepakt.’

Wat weet u nog van het bombardement op de Ritakerk?
‘Op zaterdag 17 juli 1943 hadden we een feest in de kerk op het Hagedoornplein. Ik was een jaar of 8 oud en zat in de vierde klas. In de kerk waren veel kinderen in mooie kleren aanwezig. Ik had een prachtige witte jurk aan. Op een gegeven moment werd het helemaal donker. Iedereen begon te gillen en te schreeuwen en toen riep een zuster dat we onder de bank moesten gaan zitten. Ik zat vlakbij een deur en dacht alleen maar: ‘Ik moet eruit!’. Ik ben naar huis gerend. Gek genoeg heb ik geen klap gehoord… maar er was wel een bom gevallen midden op de kerk. Ik woonde in de Kwartelstraat en toen ik naar huis rende, zag ik een laars in de dakgoot hangen. Dat huis was ook gebombardeerd. Ik kreeg de zenuwen want ik was zo bang dat ons huis weg zou zijn. Gelukkig stond het er nog en kwam mijn vader net aanlopen. Links van ons huis was een bom gevallen, rechts van ons en aan de overkant waren ook huizen geraakt. Ons huis was wel helemaal kapot, de ramen eruit, de deur stond half open. Er was niemand binnen terwijl ik wist dat mijn moeder samen met mijn zusje thuis zouden moeten zijn. Een buurvrouw vertelde dat iedereen naar het park was gerend, sommigen met een kussen op hun hoofd. Later hoorde ik dat bij ons aan de overkant niets meer teruggevonden is, alleen een pluk haar met een haarkammetje erin. Verder helemaal niets meer. Mijn moeder vertelde me dat toen het luchtalarm afging, zij op de wc zat en mijn zusje van 4 aan tafel een boterham zat te eten. Dat luchtalarm ging wel vaker af, maar toch voelde mijn moeder blijkbaar dat er iets ergs ging gebeuren. Ze riep mijn zusje bij zich terwijl ze nog op de wc zat. Gelukkig maar, anders had mijn zusje helemaal onder de glasscherven gezeten.’

Erfgoeddrager: Amira

‘Mijn huis stond er na het bombardement gelukkig nog’

Amira, Carlos en Samya van basisschool Het Vogelnest hebben zin in het interview met meneer Dudok. Hij woont al sinds zijn geboorte in hetzelfde huis en weet goed wat er zich in Amsterdam-Noord gebeurde tijdens de Tweede Wereldoorlog. We bellen aan en mevrouw Dudok doet open. ‘Hij is even boodschappen aan het doen hoor.’ Bep begint te vertellen over haar tijd in de oorlog in Noord en blijkt zelf ook veel te hebben meegemaakt. Gelukkig maar, want meneer Dudok komt pas na een half uur binnen!

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
Bep: ‘ Er was iets te doen in de Ritakerk en alle kinderen hadden een hoedje op. Meisjes en jongens zaten gescheiden op de banken. Alle kinderen van onze school waren er. Toen kwam er een bombardement. Het bombardement begon altijd met een alarm en als het alarm afgelopen was kon je weer de straat op. Achterin de kerk sloeg een bom in en er bleef een grote krater achter. Ik kan mij nog goed voor de geest halen dat het altaar helemaal grijs was van het stof. Iedereen begon te gillen en te huilen. Wij liepen naar achter, om de krater heen, naar buiten. We zagen overal takken en stenen, het zag er niet uit. We renden snel naar huis. Mijn huis, dichtbij de kerk, stond er gelukkig nog. Het huis daarachter was weg, de mensen waren in de grond geslagen. We gingen de schuur in de tuin in en ik kon nog snel mijn pop en beer pakken. Toen het alarm was afgelopen waren we weer veilig. Het was een erg angstig moment.’

Had u onderduikers in uw huis?
‘Mijn broer was ondergedoken in huis, omdat hij niet wilde werken in Duitsland. Soms werd er door de straten ‘Razzia!’ geschreeuwd. Dan kwamen de Duitsers kijken of er iemand in huis verstopt zat. Dat waren hele angstige momenten. Boven hadden we een gat in de zolder en mijn broer kroop daarin net zo lang tot het over was. Mijn andere broer werd wel naar Duitsland gestuurd om daar te werken. Toen hij met verlof terug naar huis kwam, wilde hij niet meer terug en verzon een slim plannetje. De Duitsers waren heel erg bang voor ziektes. Een van mijn broers had eczeem en hij maakte dat met een poedertje alleen maar erger. Als hij dan door de Duitsers aangehouden werd om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd om terug te gaan naar Duitsland. Ze hebben het er daarna niet vaak meer over gehad. Achteraf denk ik, mijn ouders hadden een hoop angst moeten hebben.’

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
Toon: ‘In het begin van de oorlog, in 1941/1942, zag je nog wel eens een luchtgevecht. Mijn vader, mijn broer en ik stonden buiten te kijken. Mijn moeder en mijn zusters zaten binnen verstopt in de kast. Wij vonden dat fantastisch. Er werd geschoten en om de zoveel kogels kwam er een lichtpatroon. Ik heb gelukkig nooit meegemaakt dat een vliegtuig geraakt werd.  Aan het begin van de oorlog hadden de Duitsers nog geen barakken en sliepen ze dus op wat hooi bij ons in de Purmerschool. Achter ons huis waren allemaal landerijen. In 1941 hebben de Duitsers daar een stuk land toegeëigend en barakken gebouwd voor de Duitse soldaten, met afweergeschut. Het werd het ‘moffenland’ genoemd, tussen de boerderijen. Ik ben wel eens in zo’n barak gaan kijken, in het begin hadden we makkelijke toegang. Sommige soldaten waren ook maar gewone jongens, die daar ook maar naar toe gestuurd werden. Er waren een paar fanatiekelingen bij, maar ook zeker gewoon hele normale mannen. We hebben de hongerwinter meegemaakt. Mijn moeder ging op de fiets naar Hoorn en Purmerend om daar eten te halen. Het kon dan ook zomaar afgepakt worden door de Duitsers. Ze namen alles mee! We aten vooral suikerbieten. Het is heel zoetig. Suikerbieten werden gekookt en dan bleef er paarsig water over. Mijn vader dronk dat, heel erg vies.’

Erfgoeddrager: Amira

‘’Ik kon nog snel mijn pop en beer pakken’’

Amira, Carlos en Samya hebben zin in het interview met Toon Dudok. Hij woont al sinds zijn geboorte in hetzelfde huis en weet goed wat zich in Noord afspeelde tijdens de Tweede Wereldoorlog. We bellen aan en mevrouw Dudok doet open. ‘Hij is even boodschappen aan het doen hoor.’ Bep Dudok begint te vertellen over haar oorlogstijd in Amsterdam-Noord en blijkt zelf ook veel te hebben meegemaakt. Gelukkig maar, want meneer Dudok komt pas na een half uur binnen!

 

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?

Bep: “Het bombardement op de Ritakerk vergeet ik nooit meer. Die dag was in de Ritakerk iets feestelijks te doen. Alle kinderen van onze school waren er; meisjes en jongens zaten gescheiden op de banken, met een hoedje op. Toen kwam er een bombardement. Zoals altijd begon het met een alarm en vervolgens sloeg er achterin de kerk een bom in. Er bleef een grote krater achter. Ik kan mij nog goed voor de geest halen dat het altaar helemaal grijs was van al het stof. Iedereen begon te gillen en te huilen. Wij liepen naar achter, om de krater heen, naar buiten. Overal lagen takken en stenen, het zag er niet uit.  We renden snel naar huis. Het huis van mijn ouders, dat dichtbij de kerk was, stond er gelukkig nog. Het huis daarachter was weg, de mensen waren in de grond geslagen. We gingen de schuur in de tuin in en ik kon nog snel mijn pop en beer pakken. Toen het alarm was afgelopen, waren we weer veilig. Het was een erg angstig moment.”


Had u onderduikers in uw huis?

“Mijn broer was ondergedoken in huis, omdat hij niet wilde werken in Duitsland. Soms werd er door de straten ‘Razzia!’ geschreeuwd. Dan kwamen de Duitsers kijken of er iemand in huis verstopt zat. Dat waren angstige momenten. Boven hadden we een gat in de zolder waar mijn broer dan in kroop, tot het weer over was. Mijn andere broer werd wel naar Duitsland gestuurd om daar te werken. Toen hij met verlof terug naar huis kwam, wilde hij niet meer terug. Hij verzon daarom een slim plannetje. De Duitsers waren erg bang voor ziektes. Mijn broer had eczeem en met een poedertje maakte hij dat alleen maar erger. Zo hoopte hij dat hij zou worden afgekeurd voor werk als de Duitsers hem zouden aanhouden. Achteraf denk ik dat mijn ouders in die tijd veel angst moeten hebben gehad.”

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
Toon: “Aan het begin van de oorlog, in 1941-1942, zag je nog wel eens een luchtgevecht. Mijn moeder en mijn zusters zaten binnen verstopt in de kast. Mijn vader, mijn broer en ik stonden buiten te kijken. Wij vonden dat fantastisch. Er werd geschoten en om de zoveel kogels kwam er een lichtpatroon. Ik heb gelukkig nooit meegemaakt dat een vliegtuig werd geraakt.  Aan het begin van de oorlog hadden de Duitsers nog geen barakken en sliepen ze daarom op wat hooi bij ons in de Purmerschool. Achter ons huis waren allemaal landerijen. In 1941 hebben de Duitsers daar een stuk land toegeëigend en  barakken gebouwd voor de Duitse soldaten, met afweergeschut. Het werd het ‘moffenland’ genoemd. Ik ben wel eens in zo’n barak gaan kijken. Sommige soldaten waren ook maar gewone jongens, die daar naartoe waren gestuurd. Er zaten een paar fanatiekelingen bij, maar zeker ook hele normale mannen.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892