Erfgoeddrager: Amber

‘Wij Joodse kinderen waren een ruilmiddel’

Als Amber, Sami, Shakira en Siënna aanbellen bij het gebouw waar Marita Simons-Deen woont, doet de huismeester open en loopt met ons naar de lift. Boven staat de deur al open. De kinderen zijn onder de indruk van de huiskamer vol boeken, over de oorlog onder andere en van haar schoonmoeder, concertpianiste en schrijfster Ida Simons. Terwijl ze limonade voor de kinderen haalt, geeft ze hun de opdracht om in de lijst van onbekende Joodse kinderen haar naam te zoeken. Marita Simons-Deen, die in februari 1942 geboren werd, is een van die meer dan vijftig zogenoemde onbekende kinderen die – op een na – drie concentratiekampen overleefden.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Omdat we Joods waren en er vanaf 1942 steeds meer Joodse mensen naar Auschwitz werden gedeporteerd, lieten mijn ouders mij direct na mijn geboorte onderduiken op een adres in Amsterdam, zodat als zij opgepakt zouden worden, ik zou kunnen blijven leven. Veel van mijn familie, ook mijn ouders, zijn opgepakt en naar Auschwitz gebracht. De meesten hebben het niet overleefd. Mijn moeder, Grete Kaufmann, wel. Zij heeft alle verschrikkingen die je je kunt voorstellen meegemaakt. Concentratiekamp Auschwitz, een dodenmars naar een ander kamp, kamp Breslau-Hundsfeld, wéér een dodenmars, kamp Bergen-Belsen. In dat kamp hoorde ze dat ik daar ook gezeten had. Maar dat kon niet, dacht ze, want ik zat ondergedoken. Mijn vader, Louis Deen, werd vanuit Auschwitz te werk gesteld in een concentratiekamp in Warschau. Hij moest daar lijken opruimen. Hij is daar overleden aan tyfus.’

Hoe kwam u in een kamp terecht?
‘Ik werd op mijn onderduikadres verraden door een NSB’er. In de oorlog kreeg je 7,50 gulden voor het verraden van een Joods persoon. Ik ben toen op kindertransport gezet en was een van de zogenoemde onbekende kinderen. Samen met vijftig andere kinderen kwam ik in een weeshuisbarak in kamp Westerbork terecht. Deze kinderen waren ook allemaal door hun ouders naar een onderduikadres gebracht in de hoop dat ze daar veilig zouden zijn en zijn daar net als ik verraden en opgepakt. Van Westerbork gingen we naar kamp Bergen Belsen. Vanwege de uitbraak van tyfus, een besmettelijke ziekte, moesten alle kinderen weg, zodat ze niet doodgingen. Dat heb ik nooit begrepen, want de Duitsers wilden toch dat de Joden doodgingen? Later hoorde ik de reden. Wij waren een ruilmiddel. De Duitsers waren in november 1944 de oorlog aan het verliezen en dachten: we moeten die kinderen bewaren, misschien kunnen we ze inzetten als ruilmiddel voor bijvoorbeeld krijgsgevangenen. En zo werden we naar een volgend, derde kamp gebracht in Theresienstadt. Daar werden de mensen niet vermoord, maar velen gingen er wel dood van honger en door ziektes. Ik kan me daar allemaal niets van herinneren. Ik heb nog heel veel vragen.’

Hoe was het om weer met uw moeder herenigd te zijn?
‘In mei 1945, ik was toen drie, werden we in Theresienstadt bevrijd door de Russen. Terug in Nederland werd ik herenigd met mijn moeder. We kwamen vlak bij het huis waar Anne Frank woonde voordat ze onderdook, op het Merwedeplein, te wonen. Mijn moeder heeft altijd goed voor mij gezorgd. Ze wilde graag dat het goed met me zou gaan en dat ik heel veel zou gaan doen, zodat ik een goed leven op kon bouwen. Ze wilde dat ik iets zou bereiken. Alles was er voor me, ik werd als een prinses verzorgd. Misschien was dat wel haar liefde. Maar ik heb nooit een warme band met haar gekregen. Over de oorlog en wat er gebeurd was, werd nooit gepraat. Ik heb nog zoveel vragen. Door wie ben ik als onderduikkind verraden? Hoe ben ik na de oorlog weer met mijn moeder herenigd? De laatste jaren houd ik me steeds meer met dat soort vragen bezig. Hoe meer ik weet, hoe meer ik nog wil weten.’

 

Erfgoeddrager: Amber

‘Opeens werd er vanaf een dak op de menigte geschoten’

Fotograaf Femke begeleidt Remmert Tekelenburg (87) van zijn huis naar OBS Wereldwijs in Zuidoost. Remmert is slecht ter been, maar dat weerhoudt hem er niet van om aan Chardonnay, Aicha, Jahime, Amber en Tiela uit groep 8 zijn oorlogsherinneringen te vertellen. Hij hoopt dat de kinderen zelf nooit een oorlog mee hoeven te maken.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘De oorlog begon in 1940 en dat was precies het jaar waarin ik voor het eerst naar school zou gaan. Het gebouw werd gevorderd; de soldaten werden daar ondergebracht. Toen moest ik naar een andere school, die een stuk verder weg was. In die tijd ging er ook vaak een luchtalarm af. Dan gingen de leerlingen per klas keurig in een rijtje naar de schuilkelder toe. Die zat onder een brug aan de Vijzelstraat. Dan ging je in je groep naar beneden, op een plek vlak boven het water. Het was hartstikke donker en daar moest je dan maar zitten wachten. Ik vond het doodeng. In de havens was er een opslag voor olievoorraden. De regering wilde niet dat dat in handen kwam van de Duitsers. Die zijn toen in brand gestoken, het schijnt door de Engelsen. Dat gaf een enorme zwarte rookwolk. Als je als kind thuis uit het raam kijkt en je ziet dat, dan vraag je je wel af wat daar aan de hand is.’

Wat is er aan het einde van de oorlog op de Dam gebeurd?
‘Officieel was de vorige dag de vrede getekend. Duitsland had zich overgegeven. Op papier was de oorlog beëindigd, maar dat was niet bij iedereen meteen bekend, ook niet bij de soldaten. Wij hadden het wel al gehoord, op de radio. Heel veel Amsterdammers gingen naar de Dam, want de Canadezen zouden komen. Mijn vriendjes en ik gingen daar ook heen. Mijn moeder vond het maar niks, die was altijd een beetje bang. Er waren een heleboel mensen bij elkaar. Opeens werd er vanaf een dak geschoten op de menigte. Ik was met een paar andere leeftijdsgenoten en die riepen: “We gaan naar De Roode Leeuw!” Ik wist helemaal niet waar dat was. Ik besloot de andere kant op te rennen. Ik liep een steeg in, maar die liep dood. Dat was eng, want toen moest ik weer terug. Gelukkig heb ik niet gezien dat er mensen waren neergeschoten. Dat heb ik achteraf pas op foto’s en filmpjes gezien. Toen ik thuiskwam, schrok mijn moeder heel erg. Mijn vader was namelijk ook naar de Dam gegaan met mijn kleine broertje, maar dat wist ik helemaal niet. En we wisten op dat moment nog helemaal niks van hun lot. De volgende dag was er een parade. Toen kwamen er echt veel Canadezen. En enkele dagen later was er nog een hele optocht. Die kwam ook door de Vijzelstraat.’

Wat vindt u ervan dat er nu weer oorlog is?
‘De tijd was toen zo anders dan nu. Ik vind die oorlog in Oekraïne echt heel afschuwelijk. Zoals het nu is, heb ik het niet meegemaakt. Ik woonde toen in Amsterdam. Daar is ook wel wat gebeurd, maar niet van die vernielingen zoals je daar ziet. Er waren in het begin veel minder vliegtuigen. We vinden een vliegtuig nu heel gewoon, maar toen was het iets heel bijzonders. De Duitsers die ons land binnenvielen in 1940, die hadden veel werk gemaakt van het ontwikkelen van vliegtuigen. Dat waren altijd militaire vliegtuigen, geen passagiersvliegtuigen. Die maakten een heel raar geluid. Ik vind dat geluid van een vliegtuig nog steeds eng. Dan moet ik meteen denken aan de vijand, terwijl er nu mensen in zitten die lekker op vakantie gaan.’

Erfgoeddrager: Amber

‘Mijn vader had een Duitser in huis genomen’

Jan Vonk woont met zijn vrouw op de Haal in Oostzaan, in het huis waar hij heel zijn leven al heeft gewoond. Zijn vader was pluimveeboer. Ze hadden wel een paar honderd eenden en kippen achter het huis in hokken. Die eenden hielden ze voor de eieren, die gingen naar de beschuitfabriek. De hokken zijn nu leeg. De tuin is nog wel heel groot. Amber, Smail en Zoë van OBS De Kweekvijver die meneer Vonk kwamen interviewen, mochten er lekker van de aardbeien en de bessen snoepen.

Weet u nog dat de oorlog uitbrak?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik heel kwaad. Er waren vliegtuigen en er werd geschoten… het was heel spannend maar ik lag te slapen! En ik bleef rustig slapen, terwijl iedereen stond te kijken. De volgende dag was ik boos op mijn moeder omdat ze mij niet wakker had gemaakt.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Er zaten twee Duitse soldaten op een schuit in de Twiskepolder. Ze waren gedeserteerd. Dat betekent dat ze niet meer voor de Duitsers wilden vechten en dus moesten onderduiken. Ze kregen stiekem te eten van een overbuurman. Maar de schuit kwam onder water te staan. Mijn vader heeft toen één van de Duitsers in huis genomen. Erich heette hij. Hij kwam uit Bremen. Het was een hele aardige man. Hij had aanvankelijk een revolver, maar hij heeft alles ingeleverd voordat hij bij ons introk. Erich sliep in bed bij mijn broer. Mijn moeder had veel steun aan hem want hij deed allerlei huishoudelijk werk. In de oorlog moesten we alle ramen afplakken met zwart papier zodat er geen licht meer door de ramen kwam. Want de vliegtuigen mochten geen licht zien. Niemand had meer elektra maar wij hadden hier voor ons huis een electrapaal staan. Die Duitse soldaat klom zo in de paal en heeft toen een of ander ding aangesloten zodat wij illegaal elektra af konden tappen. Wij hadden dus stiekem wel licht. Maar als er visite kwam, moesten we snel het licht uitdoen. Het mocht niet natuurlijk. Soms waren we het vergeten en dan zeiden ze: ‘Verrek, jullie hebben stroom!’ Die andere Duitser was niet zo goed als Erich, hij ging overvallen plegen en werd daarbij neergeschoten. Met Erich hebben we nog lang contact gehouden, ook na de oorlog. Hij is wel eens langsgekomen met zijn vrouw en hij schreef veel brieven.’

Heeft u ook honger gehad?
‘Wij hebben nooit honger gehad. We hadden een heel stuk land hierachter ons huis. Daar stonden de hokken waar de eenden zaten. En in de sloten ertussen moesten ze drinken. Maar in de winter was het zwaar. Dan was er maar een klein baantje in de sloot nog open. De eenden werden dan sneller vies en als ze vies waren, verdronken ze. Ik moest daarom in de winter als ik uit school kwam met mijn broers ervoor zorgen dat die smalle baantjes niet bevroren. We moesten het ijs stuk slaan en met onze handen eruit halen. Dat was heel zwaar werk. Ik heb in de oorlog genoeg wintersport gedaan! Er werden in Oostzaan ook veel clandestien koeien geslacht. Mijn vader deed dat dan niet zelf, maar het gebeurde wel in het kippenhok achter ons huis. We hebben een keer in één nacht acht koeien geslacht. Dat vlees werd weer verkocht en wij kregen ook wat. Op zolder vermaalde mijn vader de tong en de lever en wat er nog uit de koeienkoppen kwam in een gehaktmolentje en dat verkocht ie. Het gebeurde allemaal stiekem. Ik weet nog dat op een dag burgemeester De Bree, een echte NSB’er, samen met de politie ons huis binnenviel. Dat was heel eng. Ze hadden gehoord dat er geslacht was en volgens een man verderop was de slager een blonde man. Gelukkig had mijn vader zwart haar. Hij is niet opgepakt. Die politieman is later mijn schoonvader geworden.’

Erfgoeddrager: Amber

‘Dat ik naar huis moest vond ik heel gek, bij ons mocht iedereen altijd mee-eten’

Kitty Awondatu (53 jaar) ontvangt de leerlingen Melanie en Lotte met een heerlijke Indische spekkoek en iets te drinken. Ze is zelf nog maar een paar uur eerder teruggekomen van haar reis naar Singapore, maar neemt ruim de tijd om de veertienjarige leerlingen van het Zaanlands Lyceum te vertellen over haar Indonesische achtergrond. Speciaal voor het bezoek heeft ze allerlei foto’s en gebruiksvoorwerpen uit Indonesië klaargezet, zoals een rijstpan en een rantang (om gerechten mee te vervoeren).

Van welke stad in Indonesië kom je vandaan?

‘Ik ben geboren in Surabaya, West Java. Kort na mijn geboorte, in 1966, verhuisden mijn ouders naar Nederland. Mijn moeder is een echte Indonesische en mijn vader heeft gemengd bloed. Na de onafhankelijkheid van Indonesië voelde mijn vader zich niet meer zo prettig in het land, vooral omdat hij een witte huid had en blauwe ogen. Het kwam wel voor dat Indonesiërs ‘gemengdbloedigen’ (indo’s) als mijn vader bedreigden. Ook dachten mijn ouders dat mijn broertjes en zusjes het beter in Nederland zouden hebben. Toen we in Nederland aankwamen, duurde het drie jaar voordat we genaturaliseerd waren. Tot die tijd waren we stateloos. Zo ging dat vroeger.’

Hoe was het voor jullie familie om je Indonesische familie achter te laten?

Mijn moeder vond het heel erg om weg te gaan, voor haar hoefde het niet zo. Ze moest haar ouders in Indonesië achterlaten en daar had ze een schuldgevoel over. Soms, bijvoorbeeld als er iets naars gebeurde, vroeg ze zich af of dat haar straf was. Toen we eenmaal in Nederland waren, mochten hun kinderen alleen maar Nederlands spreken. En dat was heel gek, want ze kenden tot dan toe alleen Indonesisch. Maar mijn ouders wilden ons een zo Nederlands mogelijke opvoeding geven. We woonden eerst in een pension in Heemstede. Later verhuisden we naar de wijk Poelenburg in Zaandam, waar veel andere Indische gezinnen woonden. Dat was wel fijn.

Je hebt een gemengde opvoeding: half Nederlands en half Indisch. Hoe was dat?

Soms merkte je dat de Nederlanders andere gewoontes hadden. Ik was eens bij een Nederlands vriendinnetje thuis en toen haar moeder aankondigde dat het etenstijd was, zei ik: ‘Lekker!’ Maar het was de bedoeling dat ik naar huis ging; ze hadden niet op mij gerekend. Dat vond ik heel gek, bij ons mocht iedereen altijd mee-eten. Mijn moeder was heel creatief met koken. In die tijd kon je nog geen Indonesische eetwaren in de supermarkten kopen. Maar via de Chinees of de visboer in Poelenburg kwam ze aan bepaalde kruiden en maakte ze lekkere ‘indodingetjes’. Soms werden we gepest omdat we bruin waren. ‘Indapindapoepchinees’ werd ik weleens genoemd. Of ‘Blauwe’. Dat kwam van de blauwe kleur van de uniformen die de Nederlandse militairen in Indië droegen. Daar kwam ook ‘de blauwe hap’ van, daar bedoelden ze nasi mee. Omgekeerd zijn er in Indonesië nog steeds woorden die aan het koloniale verleden doen denken: ‘Arlogie’ betekent horloge. Een ‘knalpot’ is een uitlaat. En een ‘kantor’ is een kantoor. En bepaalde gewoontes hebben we nog steeds: op de wc staat een fles water in plaats van een rol wc-papier.

Hoe kijk je persoonlijk terug op het koloniale verleden van je familie?

Vroeger voelde ik me soms minderwaardig als kind. Terwijl mijn vader er juist op hamerde dat we niks minder waren dan een Hollander. En nu ik erover nadenk: misschien zouden de geschiedenislessen hier op school wat meer op gericht zijn op hoe het verleden was voor mensen uit de Nederlandse koloniën. Het is belangrijk om het ook van de andere kant te horen.

Erfgoeddrager: Amber

‘Hout van tribunes uit het voetbalstadion gebruikten we voor de kachel’

Frits Neijts (91) woonde tijdens de oorlog een tijdje in de Bestevaerstraat. Hij is blij om Amber, Sara en Aleyna van de Rosa Boekdrukker school te ontvangen. “Goed dat jullie dit doen op school! Hoe verschillend jullie ook zijn en waar je ook vandaan komt, respecteer elkaar en leef met elkaar in vrede.”

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Tijdens de oorlog ging ik haast niet naar school. In de gymnastiek lokalen sliepen Duitse soldaten, allemaal op matrassen. Ik trok veel op met mijn vriend Pietje, die bij mij in de straat woonde. Toen ik 15 was, ben ik gaan werken in een medicijnenfabriek. Bij Pietje thuis kwam een verzetsgroep bijeen om besprekingen te houden. Op een dag vroeg de leider van de verzetsgroep aan mij of ik vitamine C, jodium en pleisters voor ze naar buiten kon smokkelen. Ik trok altijd sportkousen aan, met twee brede elastieken banden waar ik kokers met aspirine en vitamine instopte. De pleisters wikkelde ik om het elastiek van mijn sportkous. Als je de fabriek verliet, moest je langs een soort kauwgomballenautomaat. Ze hadden rode en groene ballen in die automaat gedaan. Als je een groene bal trok, mocht je meteen naar huis. Als je een rode trok, werd je gefouilleerd. Ik heb 10 keer een groene getrokken, maar de elfde keer trok ik een rode.  Ik werd bij mijn kraag gepakt en mee naar het kantoor boven gebracht. Achter het bureau zat een oude, Duitse officier in uniform. Ik zei dat we thuis zo’n honger hadden en dat als mijn broertje valt, we niks hebben om hem te helpen. De Duitse soldaat dacht even na en zei: “du bist nog ein kind” en ik mocht gaan.  Eigenlijk moest ik afgevoerd worden, maar omdat ik nog een kind was, hebben ze me laten gaan.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘Ik was broodmager tijdens de oorlog, want we aten heel weinig. Eigenlijk alleen maar suikerbieten. Tijdens de laatste jaren van de oorlog kwam er uit Zweden voedsel, want mensen stierven van de honger. De Duitsers gaven toestemming om brood uit vliegtuigen te laten strooien. Ik weet nog heel goed dat we een sneetje Zweeds brood kregen. Dat was een wonder, alsof je een gebakje aan het eten was. Zo heerlijk vond je dat, een droge boterham. Samen met mijn vriendje Pietje gingen we eten stelen. We wisten dat er bij ons in de buurt een groenteloods was. Daar hebben we groenten gepikt. Dat was ontzettend spannend om te doen, maar het zorgde er wel voor dat we iets te eten hadden. Tijdens de Hongerwinter was het ontzettend koud. Samen met een groep jongens zijn we naar het voetbalstadion gegaan. De tribunes van het stadion waren van hout gemaakt. Met elkaar hebben we de tribunes gesloopt en hebben we het hout mee naar huis genomen om de kachel te kunnen stoken.’

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
‘Mijn familie had een illegale radio. Via de zender Radio Oranje uit Engeland kregen we te horen dat we waren bevrijd. De Canadezen kwamen ons hier in Amsterdam bevrijden. Het was een enorm gejuich en gejoel! Ik kreeg een sigaret en kauwgom van een Canadese soldaat. De meisjes kregen chocola uitgedeeld. Iedereen stond op straat te juichen. Het was zo’n geweldig gevoel. Je kan je dat alleen voorstellen als je het hebt meegemaakt. We moeten vechten voor de vrede, nooit meer oorlog! Nooit meer oorlog!’

         

Erfgoeddrager: Amber

‘Om aan eten te komen, zochten we graan op het land van boer Jansen’

Mevrouw Van Soest ontving Branwen, Kenza, Amber, Kees en Rutger van Et Buut vriendelijk in haar huis in Zaandam. Zij vond het fijn om de kinderen mooie verhalen te vertellen. Maar soms had ze ook wel wat moeite om iets naars te vertellen. Het was dan te emotioneel voor haar.

Heeft u meegemaakt dat er Joodse kinderen werden meegenomen?
‘Ik was zes jaar toen ik voor het eerst naar school ging. In datzelfde jaar begon de oorlog. Een vreselijke tijd, niet te begrijpen. Ik woonde in de Burgermeesterbuurt en zat op de Klaas Katerschool, waar nu de Fluxus zit. Op een dag werden alle Joodse kinderen de klas uit gehaald. Wij werden de school uitgejaagd en moesten vluchten.’

Zag u op straat veel gevechten?
‘We hebben gezien dat er op de Burcht en de Prins Hendrikkade werd gevochten en dat er tien mensen werden neergeschoten. De doden werden in vuilniswagens afgevoerd en anderen werden opgepakt en in vrachtwagens afgevoerd. Je moest heel erg oppassen op straat.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis waren mensen ondergedoken, kennissen maar ook vreemden. Ik vond dat spannend. Soms dook de broer van mijn moeder bij ons onder. Hij verstopte zich in de kledingkast in de gang. Een keer werd midden in de nacht door de Duitsers op de deur gebonsd. Klaas, mijn broer, moest mee. Mijn zus is snel naar de overbuurman gegaan om te waarschuwen dat de Duitsers kwamen en dat ze moesten vluchten. Ons gezin, mijn ouders, mijn broer en zus en ik, vluchtten ook. In jolletjes (roeibootjes) gingen we via de sloten het weiland in. Ons huis keek namelijk uit over de weilanden en molen de Poelenburg.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Om aan eten te komen, moesten we graan zoeken op het land van boer Jansen. Het graan maakten we fijn zodat mijn moeder er koekjes van kon maken. Als er echt niets te eten was, kregen we bloembollen, zoals tulpenbollen en narcissenbollen. Of zelfgemaakte pudding. Dat smaakte heel vies, het leek net een drankje. Soms moesten we dagen lopen om aan eten te komen. Dan gingen we langs bij kennissen die een boerderij hadden. Onze familie woonde in Friesland en stuurde wel eens spek en aardappelen. Maar het kwam nooit bij ons aan, de Duitsers hadden het al in beslag genomen. Soms moesten we eten stelen, dat deden we dan bij mensen die fout waren in de oorlog.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892